Soms is je allereerste ontmoeting met een persoon of een organisatie het meest interessant, het meest onheilspellend, of allebei. Dat laatste geldt voor mij bij het onderwerp ‘multiculturele samenleving’. Meer dan twintig jaar geleden, aan het begin van de jaren negentig, werd ik door een organisatie uit Arnhem benaderd met de vraag, of ik als politiek filosoof mijn licht wilde laten schijnen op dit begrip. Maar die organisatie bleek ook zelf al een idee te hebben over wat een multiculturele samenleving behelst of diende te behelzen. Een multiculturele samenleving, zo las ik in haar beleidsplan, is “in laatste instantie een samenleving waarin uitsluiting niet mogelijk is”. Deze formulering gaf mij destijds al te denken vanwege de paradox die er in schuil gaat. Want een samenleving waarin uitsluiting niet mogelijk is, is een samenleving waarin uitsluiting is uitgesloten. Wat wij dus moeten uitsluiten is uitsluiting of, wat meer concreet: hen, die anderen van de samenleving uitsluiten of voornemens zijn dat te doen. De formulering wijst dan niet alleen naar de noodzakelijke tolerantie in een samenleving, maar ook naar de grens daarvan. Zo heeft de multiculturele samenleving ook een harde, grimmige, polemische kant – zij verwijst ook naar haar vijanden.
Dezelfde paradox vinden we in een uitdrukking als de ‘open samenleving’ – al dan niet onder verwijzing naar het boek van Karl Popper. Wie een ‘open’ democratische samenleving voorstaat of verdedigt, zegt eigenlijk: het enige wat niet geopend en prijsgegeven kan worden, is onze open samenleving zelf. Popper verwees ook reeds naar deze keerzijde, naar de tegenstanders van de open samenleving, want de titel van zijn beroemde boek luidde: The Open Society and its enemies.
We kennen allemaal de politieke lotgevallen van het ideaal van een multiculturele samenleving, positief opgevat als een ideaal waarin ‘vele bloemen bloeien’, waarin culturele ‘diversiteit’ als een verrijking wordt ervaren, ja soms ook moest worden ervaren. ‘Openheid’ jegens diversiteit en jegens de praktijken en opvattingen van de culturele en religieuze ander gold daarbij meestal als goed, een gebrek daaraan, aarzelingen of weerzin tegen bepaalde uitingen van diversiteit als dubieus en problematisch, als een soort aandoening, zoals het woord ‘xenofobie’ al aangeeft. Aan het begin van de jaren negentig was dit ideaal ook bij de meeste van onze politieke partijen nog springlevend, ook al had Frits Bolkestein, destijds fractievoorzitter van de VVD, er toen al kanttekeningen bij gezet, en zo het destijds zo genoemde ‘minderhedendebat’ geopend. Maar nog in 1992 had een CDA-kamerlid voorgesteld een ‘multiculturele feestdag’ in te stellen, een nationale feestdag waarin de diversiteit in Nederland kon worden gevierd.
Een zak aardappelen en de roep om meer eenheid
Slechts weinigen stelden toen vragen bij het optimisme dat er in het spel is wanneer wij geloven dat veelheid en pluraliteit vanzelf in een harmonisch samengaan resulteren en dus in méér dan de veelheid van een zak aardappelen. Een zak aardappelen: dat was de metafoor waarmee Karl Marx in de negentiende eeuw de situatie van de talloze kleine Franse boeren omschreef die naast elkaar leefden zonder enige politieke eenheid. De door mij geciteerde definitie van een multiculturele samenleving van de Arnhemse stichting betekende naar zijn consequenties bijvoorbeeld dat Kamerlid Hans Janmaat als een soort paria werd beschouwd en behandeld: hij werd door de rest van de Kamer en door een groot deel van de samenleving als de belichaming van ‘uitsluiting’ beschouwd omdat hij de multiculturele samenleving categorisch afwees. Nog in 1998 werd hij door de rechter veroordeeld omdat hij affiches had laten maken met de vandaag tamelijk onschuldig klinkende tekst ‘Vol is Vol’. Waren er dan destijds geen protesten tegen deze aantasting van de vrijheid van meningsuiting? Toch wel. In mijn archief thuis heb ik nog een knipsel bewaard van een ingezonden brief in het dagblad Trouw van de sociaaldemocraat Henk Wolzak, die begint met: “Ik had niet gedacht dat ik het nog eens op zou moeten nemen voor Kamerlid Hans Janmaat” – om eraan toe te voegen dat hij de beslissing van de rechter apert onjuist acht.
Minder dan tien jaar later, na 9/11 en na de twee moorden die ons land danig hebben geschokt, lijkt de situatie volledig omgekeerd: de meeste politieke partijen hebben de multiculturalistische ideologie dan al volledig afgezworen, de laatste verdedigers ervan worden te kijk gezet als naïeve politiek correcte cultuurrelativisten, terwijl de eis van assimilatie voor nieuwkomers en het bewieroken van de superieure ‘eigen cultuur’ de nieuwe verplichting wordt. Zijn we van de ene wankele zekerheid in de andere gestruikeld? Om die opmerkelijke wending in onze politieke cultuur en meningsvorming te begrijpen, een wending die op buitenlandse waarnemers een nogal grillige en weinig doordachte indruk maakte, moeten we eerst weten waar de daaraan voorafgaande eis tot openheid en die goedmoedige omarming van de multiculturele samenleving eigenlijk vandaag kwam.
De multiculturele samenleving: een nakomertje van de Tweede Wereldoorlog
Om die vraag te beantwoorden keer ik voor een moment terug naar de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog, de oorlog waarin nationaalsocialistisch Duitsland Europa en vervolgens de hele wereld had gestort, met als gevolg nog nooit eerder vertoonde massaslachtingen en een bijna geslaagde genocide op een heel volk. In november 1945 werd in Londen de oprichtingsakte vastgesteld van de organisatie voor Wetenschap en Cultuur van de Verenigde Naties, de Unesco. Daar werd na de ongehoorde beproeving door het nazisme de hoop uitgesproken dat er een nieuw tijdperk zou aanbreken waarin vooral de twee voornaamste kwalen die nationaalsocialistisch Duitsland hadden gekenmerkt zouden worden vermeden. Die kwalen zijn het despotisme (de onderdrukking van de vrijheden door een tiranniek regime) en het obscurantisme (de indoctrinatie en de politieke uitbuiting van vooroordelen en onwetendheid). Positief geformuleerd kreeg de nieuwe organisatie van de Unesco vooral tot taak, de vrijheid van meningsuiting te bewaken en er voor te zorgen dat mensen via kennis en inzicht gewapend waren tegen haatdragende stereotypen en vooroordelen. Niet lang daarna, in 1948, werd de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aanvaard.
Universele mensenrechten, burgers die door middel van vorming in staat zijn onafhankelijk te denken, de strijd tegen mythes en vooroordelen: wie de geschiedenis van het westerse denken ook maar enigszins kent, weet dat dit de typische idealen zijn van de Europese Verlichting.
Nederland gidsland
Het waren deze idealen die van Europeanen na twee wereldoorlogen niet alleen mondige burgers, maar vervolgens ook wereldburgers moesten maken, mensen die verder denken dan hun eigen dorp, provincie, natie, verder dan Europa zelfs. En Nederland? Nederland zou in dit proces volgens menigeen als “gidsland” voorop moeten lopen! Vandaar, vooral vanaf de jaren zestig, de oriëntatie op ontwikkelingslanden en de “Derde Wereld”, en de oprichting van talloze zogeheten landencomités, gericht op landen met autoritaire of dictatoriale regimes en bevrijdingsbewegingen die onze steun nodig hadden. De zelden uitgesproken achterliggende gedachte hierbij was dat deze landen ooit net zo’n vreedzaam, liberaal en welvarend paradijs zouden gaan vormen als Nederland nu reeds was.
Toch kon wie zoals ik in de jaren vijftig was geboren zijn ouders of hun leeftijdsgenoten nog steeds regelmatig met een onmiskenbare afkeer over “de Duitsers” of “de moffen” horen praten, de voormalige vijand en bezetter. “Ze kennen de weg nog”, zo luidde bijvoorbeeld het bittere commentaar van een boer die in de buurt van het Noord-Hollandse strand woonde en elk jaar de stromen Duitse toeristen zag komen. Echt kosmopolitisch klonk dat allemaal nog niet, begrijpelijk was het wel.
Niettemin kregen wij, kinderen van ouders die ‘de oorlog’ hadden meegemaakt, universele waarden mee, al werden die vooral in negatieve termen uitgedrukt: nooit meer racisme, vreemdelingenhaat, nationalisme, kolonialisme, imperialisme en, als samenvatting van dit alles: nooit meer Auschwitz! Daaruit valt de in ons land vanzelfsprekende afkeer van extreem rechts en van iedereen die daarmee geassocieerd kon worden verklaren. Vandaar ook het protest tegen het “imperialisme” van de Verenigde Staten met zijn oorlog in Vietnam. En ten slotte houdt ook het ideaal van een “multiculturele samenleving” nog verband met deze waarden. In dit ideaal ging een zeker schuldgevoel over ons eigen koloniale verleden hand in hand met een intussen dominant geworden liberaal individualisme. Want, zo luidde de redenering, getuigt het niet van een ouderwetse koloniale houding, je eigen cultuur aan vreemdelingen “op te dringen”? En op de tweede plaats – hier komt de liberale component naar voren − heeft niet iedereen het recht, zijn eigen culturele of religieuze identiteit te koesteren zonder dat dat anderen hoeft te schaden of zelfs maar te raken? Je niet met anderen bemoeien en tolerantie zijn in ons land meer en meer identiek geworden.
‘Een wereld zonder vijandschap – om te beginnen in Nederland’
In positieve termen geformuleerd koesterden vele Nederlanders het ideaal van een wereld waarin ten slotte “alle mensen broeders” zouden zijn, een wereld dus zonder grenzen en schotten tussen naties, staten en volken. Uiteindelijk zou machtspolitiek helemaal kunnen worden afgeschaft ten gunste van mensenrechten en internationaal volkenrecht. Een wereld zonder vijandschap, is dat geen fantastisch ideaal? Op hoog intellectueel niveau werd dit ideaal voor velen vertegenwoordigd door Jürgen Habermas, een vertegenwoordiger van het nieuwe Duitsland die vanaf de jaren zestig met veel brille het model van een “machtsvrije communicatie” had uitgedokterd[1].
Natuurlijk, er was nog een lange weg te gaan. Maar dat is typisch voor elk vooruitgangsideaal, het stelt ons niet alleen een stralende toekomst maar ook een lange mars in het vooruitzicht. Zou het kleine Nederland met zijn lange traditie van tolerantie en neutraliteit, met zijn “Hollanditis” (de beweging tegen kernwapens aan het begin van de jaren tachtig), met zijn vele religieuze stromingen die samen toch een welvarende verzorgingsstaat en het “poldermodel” tot stand hadden gebracht − zou dit land niet de politieke Johan Cruijff kunnen zijn voor de rest van de wereld? De rest van de wereld, die vaak nog bevangen was in ouderwets nationalisme, uitzichtloze etnische conflicten en die zelfs langdurig in de greep was van de dreiging van een nucleaire oorlog.
Het eigenaardige zelfbedrog van de kosmopoliet: de opheffing van het vreemde
Nederland als incarnatie van het kosmopolitisch ideaal impliceert ook een bepaalde houding jegens het vreemde en jegens vreemdelingen zoals immigranten en asielzoekers. Vanuit de kosmopolitische utopie ligt immers de vraag voor de hand, of de uit de geschiedenis bekende spanning tussen het eigene en het vreemde die vaak eerder tot reserve en afgrenzing dan tot toenadering leidde niet op een achterhaalde en ook moreel dubieuze manier van denken berust. En hier stuiten we opnieuw op de eerder genoemde paradox van de openheid. Ik zal dat illustreren aan de hand van het denken van de destijds invloedrijke, in 2006 overleden Groningse politieke denker Lolle Nauta, vanaf de jaren tachtig een groot voorstander van de multiculturele samenleving.
Zoals een filosoof betaamt, werpt hij in verschillende van zijn teksten de even eenvoudige als fundamentele vraag op, wat wij eigenlijk bedoelen met het woordje ‘vreemd’.[2] Volgens hem zijn er twee ‘logisch onafhankelijke’ betekenissen van het woord “vreemd” in ons dagelijks taalgebruik. “Vreemd” is immers zowel dat wat niet begrepen wordt, wat “niet past in de kaders waarmee de wereld wordt geïnterpreteerd”, als ook wat of wie “van elders komt” zoals een vreemde munt of een vreemdeling, iemand met een ander paspoort als wij.
Aan deze twee betekenissen beantwoorden volgens hem ook twee “verhalen” over de vreemdeling die hij respectievelijk betiteld als een “afstandsverhaal” en een “nabijheidsverhaal”. Het voorbeeld bij uitstek van het “afstandsverhaal” zijn voor hem de verslagen van de ontdekkingsreizigers aan het begin van de moderne tijd die “aan de andere kant van de oceaan wezens aantreffen, van wie zij zich zelfs afvroegen of het wel mensen waren. Kleren hadden ze nauwelijks aan, ze brabbelden maar wat en een normale God schenen ze ook al niet te aanbidden.” In dit verhaal of vertoog staat het probleem van de herkenning centraal. De vreemdeling wordt daarin ofwel voornamelijk beschreven als een wezen bij wie het een en ander ontbreekt, ofwel juist positief afgezet tegenover het eigene – zoals in het romantische cliché van de “goede wilde”, de mens die nog dicht bij de natuur staat. Nauta spreekt van een “afstandsverhaal” omdat men “zowel door vernedering als door verheerlijking” distantie schept. Het “nabijheidsverhaal” is pas mogelijk sinds het ontstaan van staten met duidelijke grenzen, want dan pas verschijnt de vreemdeling in een juridische zin van het woord ten tonele. Niet het probleem van herkenning maar eventueel wel dat van de erkenning staat hier centraal, bijvoorbeeld wanneer een vreemdeling burger van onze staat wenst te worden. Kan men het eerste betoog “cultureel” noemen, het tweede is “juridisch”. Is het eerste vertoog bipolair (de tegenstelling eigen versus vreemd is hier bepalend), het tweede vertoog is eerder gradueel (de nieuwkomer kan diverse juridische statussen bezitten).
Nauta’s rubricering, die tot doel heeft deze twee verhalen nauwkeurig te onderscheiden, wordt gevolgd door wat we zonder overdrijving een verbale machtsgreep kunnen noemen die resulteert in een aanzienlijke inperking van de publieke meningsvorming over de vreemdeling. Zijn coup de force bestaat hierin, dat Nauta het “afstandsverhaal” voor achterhaald verklaart, het is volgens hem een “muzeumstuk” geworden, zodat wij alleen nog maar met de “vreemdeling nieuwe stijl” te maken hebben, de vreemdeling in de juridische zin van het woord. Waarom? Nauta geeft twee overwegingen die beide van doen hebben met de ontwikkeling van de moderne tijd als een globaal proces. De vreemdeling oude stijl bestaat niet meer, ten eerste omdat alle “vreemde” culturen intussen zijn ontdekt, en ten tweede omdat “vreemdheid” in het moderne, geïndividualiseerde leven intussen een vanzelfsprekende, dagelijkse ervaring is geworden. Moeten wij immers niet toegeven, zo geeft Nauta ons te verstaan, dat we “naast onze deur tegenwoordig individuen vinden en groepen vinden van wier levenswijze we bijna net zo slecht op de hoogte zijn als de Spanjaarden in de zestiende eeuw van de Indianen?”.
Assimilatie verborgen achter gastvrijheid
Maar nu de pointe van Nauta’s benadering die tot doel heeft het gesprek over het eigene en het vreemde zowel achterhaald als moreel taboe te verklaren. Vreemdelingen die erkenning zoeken bij onze staat (bijvoorbeeld in de vorm van burgerschap of asiel) zijn voor hem dus louter juridische subjecten zonder culturele bagage. “Aan deze aspirant-burgers valt niets vreemds te ontdekken in de eerste (culturele) betekenis van het woord. Integendeel, zij wensen te bezitten, wat voor de meesten van ons al lang de meest vanzelfsprekende zaak van de wereld is.” Elders zegt hij het nog duidelijker. De vreemdelingen “melden zich als sollicitant naar een menswaardig leven en wat zij daaronder verstaan, hebben zij, begrijpelijk genoeg, van ons afgekeken (…) Wat zij beogen, is in geen enkel opzicht vreemd” (o.c. 187 – cursivering van Nauta).
Deze passages zijn onthullend, want ze laten zien dat het “achterhaalde” en moreel dubieuze afstandsvertoog via de achterdeur weer binnenkomt, en wel op een massieve wijze. Nauta’s stelling, dat wat de vreemdelingen beogen ‘in geen enkel opzicht vreemd is’, is juist vanwege haar goede bedoelingen een uiterst geraffineerde manier om de mogelijke vreemdheid van de vreemdeling bij voorbaat te neutraliseren. Immers, de eigen opvatting over een menswaardig leven is de vanzelfsprekende maatstaf, zodat zijn nabijheidsvertoog dat “open” pretendeert te zijn bij nader inzien een gesloten assimilatievertoog genoemd moet worden. Anders gezegd: het kosmopolitisch denken van Nauta is dus op een merkwaardige manier juist provincialistisch: het gaat er impliciet van uit dat Gidsland Nederland de belichaming is van een menswaardig leven, zodat culturele en religieuze vreemdheid bij nieuwkomers als sneeuw voor de zon zal verdwijnen. En juist omdat het eigene voor hem nooit ter discussie staat, kan hij het gastvrije ideaal van de multiculturele samenleving probleemloos omarmen. De openheid is dus slechts mogelijk op basis van een gesloten superioriteit die staat als een huis.
Maar na meer dan veertig jaar immigratie wij weten intussen natuurlijk beter: want waar komen dan al die intense en vaak ook moeizame discussies vandaan – ik noem slechts enkele van de vele items die het multiculturele samenleven zo complex maken – over ritueel slachten, over hoofddoeken en boerka’s, over racisme en Zwarte Piet, taaleisen en taalproblemen, over de onzichtbaarheid van andere dan witte mensen in media, politiek en onderwijscurricula, over de weigering handen van vrouwen te schudden, over radicalisering, uithuwelijking, de bouw van nieuwe moskeeën en vooral de regelgeving op al die terreinen.
Van multiculturalisme naar culturalisme
Maar nu mijn stelling voor deze middag. Die is, ik zeg het maar eerlijk, nogal ontnuchterend. De laatste 15 jaar zijn wij er getuige van dat het discussieverbod op dit soort onderwerpen dat door mensen als Nauta was ingesteld weliswaar is opgeheven, maar daarbij hebben wij slechts de overgang gemaakt van multiculturalisme naar culturalisme.
Twee casussen om mijn stelling te adstrueren, casussen die ik ook aan u ter discussie voorleg. De eerste stamt uit de wereld van verpleeginstellingen, de tweede heeft te maken met de manier waarop de politiek vandaag vreemdelingen meent te moeten opvangen.
Zo’n acht jaar geleden vertelde de directrice van een verpleeghuis in een radioprogramma over de kledingcode die in haar instelling was ingesteld, waardoor hoofddoeken, kapjes en andere hoofddeksels voortaan taboe waren. De code was noodzakelijk, zo legde zij uit, vanwege de beleidskeuze van de instelling om de verpleegden een omgeving en een stijl van verpleging en bejegening aan te bieden die ‘vertrouwd’ was en ‘gebaseerd op de eigen levenswijze’. Islamitische hoofddoekjes pasten daar volgens haar duidelijk niet in.
De tweede casus is van zeer recente datum. Regeringspartij PvdA is voornemens de net aangekomen vluchtelingen een bezoek te laten brengen aan organisaties als het COC en het blad Opzij, zodat zij onmiddellijk beginnen de Nederlandse waarden en normen te ‘internaliseren’, een doelstelling die Minister Asscher reeds in zijn ‘integratieagenda’ van 2013 opnam.
De kern van deze tweede kwestie is dezelfde als in de eerste casus: moet er in een concrete (politieke) gemeenschap een overeenstemming of congruentie bestaan tussen het gevoerde beleid en de dominante cultuur of levenswijze van die gemeenschap? Dat is wat ik ‘culturalisme’ noem. Het benoemen en ook uitvergroten van culturele en religieuze verschillen wordt daarbij het voertuig om een homogene monocultuur te bepleiten. Eén vraag die je bij dit standpunt kunt stellen luidt: hebben andere landen en politieke gemeenschappen dan niet evenzeer het recht om sans réserve hún cultuur of godsdienst tot monocultuur uit te roepen en tot een verplichting te maken? Ieder zijn eigen stamverband? Iemand als Pim Fortuyn verdedigde dat standpunt. De islam en zijn cultuur, zo kun je bij hem lezen, ‘heeft het voor het zeggen in zijn deel van de wereld’. En kan de directrice van het verpleeghuis er dan nog bezwaar tegen maken dat in een voornamelijk islamitische omgeving het hoofddoekje niet verboden maar juist voorgeschreven wordt, omdat het nu eenmaal ‘vertrouwd’ is? Ieder zijn eigen nestwarmte met zijn eigen mensen.
Een tweede vraag: zal minister Asscher en de huidige regering, wanneer applaus voor het homohuwelijk verplicht wordt gesteld bij de bedoelde snelle integratie van Syrische vluchtelingen, méér oogsten dan hypocrisie, dus mensen die als goed getrainde apen nazeggen wat wij graag willen horen, namelijk dat homoseksualiteit goed en natuurlijk is?
De échte boodschap van het populisme
En, een laatste vraag: hebben we met dit nieuwe beleid het zelfgenoegzame en overmoedige gidsland-verhaal in de versie van Nauta eigenlijk wel verlaten, of zetten we het eerder voort in een nieuwe, naar binnen gekeerde vorm? Is dat misschien de echte boodschap van het huidige populisme: juist omdat Nederland de veilige en aantrekkelijk enclave is zoals de links-liberale elite vanaf de jaren zestig beweerde, moet zij vandaag haar vijanden benoemen om dat te blijven? En is zo’n scenario voor ons – ik ben nu terug bij het begin van mijn verhaal – aantrekkelijk of eerder onheilspellend?
Toch is er de laatste vijftien jaar wel degelijk iets veranderd, zodat de titel van deze bijeenkomst juist gekozen is. Eén voorbeeld, waarmee ik afsluit. In de Rotterdamse gemeenteraad stelde de voorzitter van de islamitisch geïnspireerde partij NIDA vorig jaar voor om op de datum van 14 mei gratis parkeren toe te staan. Wethouder Joost Eerdmans van Leefbaar Rotterdam, reageerde zichtbaar verward: waarom op 14 mei? Burgemeester Aboutaleb moest hem uitleggen dat 14 mei de dag is waarop Rotterdam het bombardement op de stad herdenkt. Een hoogst ironische omkering van de gebruikelijke verhoudingen tussen vreemdheid en eigenheid: de eigen geschiedenis moet aan een autochtoon worden uitgelegd door een Marokkaans-Nederlandse burgemeester, terwijl de voorzitter van een moslim-partij de Nederlandse geschiedenis centraal stelt. Het zijn dit soort omkeringen die niet alleen ironisch maar ook hoopgevend zijn.
[1] Reeds in zijn vroege werk kan men bij Habermas de contouren van dit ideaal ontwaren. Zie Jürgen Habermas: 1962, 47 e.v.
[2] Lolle Nauta, ‘Vreemdelingen’, in: Krisis no 56 (1994), 5-16; id., ‘Vreemdelingen oude en nieuwe stijl’, in: Wijsgerig perspectief 1997-1998, 185-189; id., Politieke stukken. Een pleidooi voor kosmopolitisme, Amsterdam: Van Gennep, 2008.
Voor wie een indruk wil krijgen van het democratische gehalte van Nederland is het pas verschenen boek “De Verschrikkelijke Janmaat” van Joost Niemöller interessante lectuur. Het zou als lesmateriaal kunnen dienen voor inburgeringscursussen. Dan weten nieuwkomers meteen hoe ze zich in ons land politiek correct hebben te gedragen – als ze niet dan toch maar liever terugkeren naar hun land van herkomst.
Derk Boonstra
oud-gemeenteraadslid voor de Centrumdemocraten, Amstelveen