Met diverse revoluties in Noord-Afrika en het Midden-Oosten nog vers in geheugen, is de Iraanse revolutie van 1978 al bijna een herinnering uit andere tijden. Arjen Buitelaar is religiewetenschapper en is zelf sjiitische moslim. Hij interesseert zich voor de historische en culturele facetten van landen uit het Midden-Oosten. In een 4-delige reeks duidt hij samen met Jennifer van Werkhoven het dagelijkse leven in Iran. In deel 1 een verslag van Jennifer’s bezoek aan Iran en wat dat haar aan beelden en inzichten opleverde. In deel 2 schrijft Arjen over het onderscheidende thema van de zeden van het land, en onze ‘exotische’ blik daarop.
Door: Arjen Buitelaar
In 2008 en 2010 woonde ik drie maanden in het Iraanse Qom. Qom is een van de twee heilige seminariesteden van de sjiitische wereld. Deze stad is daar een belangrijk centrum voor geworden omdat er zich in de vroege islamitische geschiedenis Arabisch sjiitische gemeenschappen hebben gevestigd. Ook de aanwezigheid van het mausoleum van Fatima Masoome (‘Fatima de Onfeilbare’), de zus van de achtste sjiitische Imam Ali Reza (‘Ali de Tevredene’), draagt bij aan de aantrekkingskracht van Qom.
In Qom werd ik ondergedompeld in het studentenleven aan een medrese (school; binnen het seminarie het voortraject van de theologische universiteit). In die periode werd ik meegenomen op uitstapjes naar o.a. Isfahan, Teheran en Mashhad. Ik besefte terdege dat alles wat ik in de context van die reisjes te zien kreeg, en het contact dat ik met de lokale bevolking kon maken, volledig viel binnen wat het seminarie me toestond om te zien. Gelukkig kent de sjiitische religieuze kalender heel wat feest- en rouwdagen, die op het seminarie vertaald worden naar vrije dagen. Dat bood mij ruimschoots de gelegenheid om aan het toeziend oog van de geestelijkheid te ontsnappen en me te begeven binnen de ‘gewone’ samenleving. Die heerlijke momenten zorgden de afgelopen jaren voor veel herkenning in Thomas Erdbrinks verhalen over het land waar hij woont.
Toch wil ik het in dit schrijven niet alleen daarover hebben. Het zou dan slechts een herhaling worden van wat anderen, veel beter ingewijden, al hebben beschreven. Door een eigen onderzoekje tijdens mijn eerste verblijf in Qom werd mijn interesse gewekt voor Nederlandse reizigers die in het verleden Iran hadden aangedaan. Dit stuk bestaat dan ook uit een historische beschouwing van die reizen met hier en daar een nodige link naar het heden om te kunnen duiden en in perspectief te kunnen plaatsen. Aangevuld met anekdotes uit mijn eigen ervaringen.
In lijn met de titel van deze reeks begin ik bij een vroegere periode, halverwege de heerschappij van het Safavidische Rijk (1501-1722).[1] Europese landen hadden toen al geruime tijd contact met het Osmaanse Rijk. Sommigen voerden oorlog en andere hadden handelsbetrekkingen. Iran echter, was in die tijd voor de gemiddelde Europeaan nog onbekend en vrijwel niemand had er een mening over. De aantrekkingskracht op het land werd voor nieuwsgierige Europese handelsreizigers en ambassadeurs gevonden in de verhalen over enkele charismatische Shahs (‘koningen’) en de hernieuwde aanstelling van Isfahan (‘de helft van de wereld’) als hoofdstad. Het sjiitische land was potentieel een interessant alternatief voor het Osmaanse Rijk en natuurlijk lonkten mogelijke rijkdommen die er te vinden zouden zijn voor schrijvers en kunstenaars.
Dat Nederland in deze periode zelf zijn Gouden Eeuw ervoer maakt de kennis over die periode des te interessanter. De VOC had handelsposten en forten door heel Perzië, waaronder ook aan het koninklijke plein te Isfahan. Mede door de goede documentatie van de VOC en het netwerk dat zij boden aan Nederlandse reizigers, zoals onder andere Cornelis de Bruijn die zijn waarnemingen tot in de kleinste details beschreef en tekende, hebben we een goed beeld van de Perzische samenleving, economie, religies en staatsstructuur uit die periode. Eveneens kunnen we uit diezelfde dankbare verslagen een goed beeld schetsen van de Nederlandse perceptie van de ‘ander’ en hoe ‘de Nederlander’ zichzelf graag zag door zich aan die ‘ander’ af te meten.
Exotisme
In de 17e eeuw domineerden Europeanen de wereldhandel, bezaten koloniën en ontdekten nog steeds nieuwe werelddelen en vaarroutes. Bovendien waren ze militair superieur. Ze zagen zichzelf dan ook als een hoogstaande beschaving en tevens erfgenaam van vroegere grote beschavingen: de Romeinen, Grieken, Egyptenaren en ook de oud-Perzische Achaemeniden. Niet-Europese volken werden voorgesteld als onbeschaafd, ongecultiveerd, barbaars. Voor Nederlanders, die in een aantal van die eerstgenoemde zaken voorop liepen, gold dat niet anders. Professor Benjamin Schmidt schreef in 2015 een boek over de bijdrage van Nederlandse drukkerijen aan beeldvorming in Europa ten tijde van onze Gouden Eeuw, getiteld Exotisme uitvinden: geografie, globalisme en Europa’s Vroegmoderne wereld. Het boek behandelt hoe wij de niet-Europeanen ‘exotiseerden’.
Met onze huidige kennis is de manier waarop we in die vroegmoderne periode naar landen en volken buiten Europa keken het beste te vergelijken met een ‘Oriëntalisme 2.0’. Dat gold niet alleen voor volken in de Nieuwe Wereld, of in Indië. Turkije, of eigenlijk het Osmaanse Rijk, werd ook gezien als uitheems en niet-Europees. Hetzelfde gold voor Rusland en Perzië, wat vaak in die volgorde werd aangedaan omdat het opgekomen Safavidische Rijk in Perzië en de omvangrijke en goed beschreven geschiedenis van het gebied in de oudheid de interesse van Europese reizigers wekten.
Het ‘exotische’ karakter van de reisverslagen zit hem doorgaans in de combinatie van het seksualiseren van de ander en het aan hem toeschrijven van een intrinsieke gewelddadigheid. Zo hebben we de reisverslagen van Jan Jansz Struys, wiens reizen zo fantasierijk lijken dat sommige studies betwisten of hij deze daadwerkelijk maakte. Andere studies hebben hier notie van genomen, maar nemen toch als vertrekpunt dat er genoeg aanwijzingen zijn dat hij ze wel degelijk beging. Hoe het ook zij, voor de beeldvorming van de ‘ander’ als gewelddadige en geseksualiseerde exoot is zijn bestseller Drie aanmerkelyke reizen (1676) van grote invloed geweest op heel Europa. Zijn boek is behalve in het Nederlands dan ook in het Engels, Frans en Russisch verschenen.
Struys, die aanvankelijk slechts in Perzië kwam omdat hij gevangen genomen was en als slaaf daarheen gevoerd, had het land nog nauwelijks op vrije voeten betreden of werd al toeschouwer van een huiselijk spektakel waar een Pers zijn (onbewezen) overspelige vrouw levend vilde en haar huid als waarschuwing voor zijn andere vrouwen aan de muur hing. Geïllustreerd met levendige tekeningen nam Europa kennis van de barbaarsheid van de Pers, die verder niets liever zou doen dan wijn drinken en de liefde met zoveel mogelijk andere vrouwen bedrijven. Daarvoor waren speciale hoerenmarkten waar een madam haar gesluierde ‘waar’ ’s avonds ten toon stelde en mannen een mooi exemplaar tegen betaling konden uitkiezen. Ook zou een gilde van dichteressen bestaan, waarvan sommigen in bordelen tegen betaling al strippend, strelend en kussend de geschiedenissen van Ali en Husein (neef en kleinzoon van de profeet Mohammed en twee zeer belangrijke figuren in de religieuze geschiedenis van het sjiisme) voordroegen.
Van dit alles is in hedendaags Iran niets meer terug te vinden, als het al bestaan heeft. Prostitutie is er verboden en zelfs de karakteristieke oude badhuizen zijn, in tegenstelling tot Turkije, gesloten om de goede zeden te bewaken – uiteraard onder het mom van hygiënische overwegingen. Dankzij de geldende kledingvoorschriften in Iran zou onder elke chador een prostituee kunnen schuilen alhoewel dat idee alleen al ridicuul is. Toch tiert prostitutie ook vandaag de dag welig in Iran, ondanks verwoede pogingen van de overheid om dit tegen te gaan of uit het straatbeeld en de illegaliteit te halen. In principe werkt prostitutie in Iran ondoorzichtig en transparant tegelijk: de betreffende tippelaarster vraagt simpelweg om een lift en de geïnteresseerde biedt haar die lift aan, in Iran is per slot van rekening iedere autobezitter ‘snorder’.
‘Niet-Europese’ Zeden
Terwijl door zeebonk Struys, die zich tegen wil en dank in Perzië begaf, de Turkmeense hoerenmarkten werden afgestruind kwam Cornelis de Bruijn ze niet tegen. Wellicht zou dit te maken kunnen hebben met de verschillende periodes waarin ze Perzië bezochten. Struys deed Perzië een halfjaar eerder aan dan De Bruijn ten tijde van de heerschappij van Suleiman I, terwijl De Bruijn zich in het rijk van Shah Hosein begaf. Hij zag er als eerste Safavidische Shah op toe dat de religieuze mores meer nageleefd werden. Of het kan te maken hebben met de verschillende klassen en opleidingsachtergronden waar beide reizigers toe behoorden. Nog een andere mogelijkheid voor dit verschil kan uiteraard ook een gekleurde visie die Struys erop nahield en vervolgens wilde overbrengen.
De erudiete De Bruijn, die dankzij financiering van de Amsterdamse burgemeester Nicolaes Witsen in Perzië was, en vele eerdere reisverslagen en historische werken over het land gelezen had, schrijft wel over de zeden. Over het algemeen is hij over Perzië veel milder dan over het Osmaanse Rijk, welke hij op een eerdere reis aandeed. Ter illustratie, hij noemt in vrijwel zijn gehele Reisen over Moskovië, door Persië en Indië (1711) de moskeeën ‘kerken’ en de grootsten van de steden ‘Zondagskerk’, of ‘Ma-zjit’ zoals ze daar genoemd werden. Dit in tegenstelling tot één ruïne in Perzisch Azerbeidzjan waarover hij schrijft: “[d]eze was voorheen een Mosque der Turken geweest, toen zy hier den meester speelden”. Van de kunstuitingen, op architectuur na, moest hij niets hebben en steevast benadrukt hij dat deze voor Europeanen niet bezienswaardig zijn.
Voor De Bruijn zijn het met name de Armeense christenen van Julfa, de Armeense wijk van Isfahan, wiens zeden hij moeilijk kan verteren. Dat is interessant, aangezien deze Armeense gemeenschap vanuit religieuze achtergrond veel dichter bij De Bruijn staat dan de Mohammedaanse Pers. Mogelijk is het kader van de rationeel denkende ontwikkelde Europeaanse christen, waar hij zichzelf toe rekent, en die van de onontwikkelde bewoners van Julfa hetgeen dat hier het onderscheid voor hem maakt tussen ‘wij en zij’. Hoewel islam als godsdienst niet zijn goedkeuring draagt, lijkt het in zijn schrijven soms alsof de Pers dichter bij hem als Europeaan staat dan de Armeense christenen die hij wel duidelijk als ‘ander’ portretteert. Zo schrijft hij dat hij zich eraan ergert dat Armeense christelijke vrouwen hun hoofd van mannen afwenden. Ze keren hem feitelijk gewoon de rug toe! “Geene Mahometaensche vrou”, schrijft De Bruijn zal dit “oit doen”. En hij vervolgt te schrijven dat het niet is om hun kuisheid te bewaren, aangezien velen zichzelf voor geld ‘verhuren’, terwijl hun mannen thuiszitten en niets in de gaten hebben. De meisjes zouden zelfs per ezel door hun eigen moeder naar klanten gereden worden. Die klanten bevonden zich overigens wel weer buiten Julfa.
Vol verbijstering beschrijft De Bruijn ook hoe Armeense christenen hun kinderen op zeer jonge leeftijd uithuwelijken, soms als ze nog maar twee of drie jaar oud zijn. Dit zou te maken hebben met de dochterroven die de Perzische Shahs laten uitvoeren op hun onderdanen, ongeacht welke religie zij aanhangen. De meisjes worden vervolgens in harems opgevoed waar ze uiteindelijk tot de schare vrouwen van de Shah zullen behoren. Alleen ongetrouwde maagden zouden worden mee geroofd en de Armeniërs proberen zich hiervoor met vroege huwelijken in te dekken. Iets dat Struys ook beschrijft, maar De Bruijn toch enigszins wegwuift, aangezien ze naast de dochters ook hun jongetjes zo jong uithuwelijken. Het kan volgens hem dus niet de werkelijke reden zijn. Het verhaal krijgt een interessante wending wanneer het Safavidische hof dit gebruik van de bewoners van Julfa overneemt en ook begint met de zeer vroege uithuwelijking van prinsjes en prinsesjes. Iets dat volgens hem daarvoor in de Perzische geschiedenis niet voorkwam.
Of het werkelijk klopt dat zulke vroege huwelijken eerder in de Perzische geschiedenis niet voorkwamen durf ik niet te beamen, we nemen het maar aan van De Bruijn. Tegenwoordig spelen in Iran andere issues. Een meisje kan volgens de Iraanse wet op dertienjarige leeftijd in het huwelijk treden indien haar ouders haar daar toestemming voor geven. Illegale huwelijken op jongere leeftijd komen echter ook voor. Zonder toestemming van de ouders geldt de grens van vijftien jaar. Hoewel dat in onze Nederlandse perceptie schokkend laag is, ligt het niet zo ver van sommige andere Europese landen. In vrijwel elk Europees land kan met toestemming van de ouders vanaf 15 of 16 jaar getrouwd worden, in een enkel land zelfs vanaf 14 jaar. Ondanks die verschillen in wetgeving ligt de gemiddelde leeftijd waarop Iraanse vrouwen hun eerste huwelijk sluiten boven de 22 jaar. Wellicht is dat een gevolg van het beleid na de Revolutie om juist vrouwen te stimuleren te gaan studeren. De gedachte daarachter is dat zij de nieuwe generaties grootbrengen.
Struys en De Bruijn schrijven beide over prostitutie, maar vertellen verschillende verhalen en wijzen wat Europeanen niet tot de goede zeden vinden horen, ondanks dat Amsterdam natuurlijk ook gewoon een rosse buurt had, toe aan een ge-exotiseerde ‘ander’. Prostituees heb ik in Iran ongetwijfeld langs de wegen gezien, maar ze vielen me niet op.
Getrouwde vrouwen
Veel sprekender was mijn ontmoeting met Mehdi, ter afsluiting van mijn artikel. Mehdi hielp me eens aan een lift van Teheran naar Mashhad. In de daarop volgende maand belde hij me om de dag met de vraag of ik hem nog eens wilde bezoeken. Omdat ik er na vier weken en veertien telefoontjes zeker van was dat het geen ta’arof was (Iraanse beleefdheid; als je na slechts één keer vragen een aanbod accepteert beledig je diegene eigenlijk), en ik zo tegen het einde van mijn verblijf de druk voelde zijn gastvrijheid te beantwoorden, accepteerde ik zijn uitnodiging. Ik vertrok op een zekere donderdagavond richting Teheran waar Mehdi me oppikte in zijn Peykan. Hoewel de naam van deze auto ‘pijl’ betekent doet het vehikel meer denken aan een Trabant. Ik zat nog geen twee minuten bij Mehdi in de auto of hij vroeg al wanneer ik weer terug zou gaan naar Qom en waar hij me moest afzetten.
Hier had ik niet op gerekend en het was te laat om nog terug te gaan, de poort van de medrese zou gesloten zijn bij terugkomst. Ik besloot omgekeerde ta’arof toe te passen en mezelf uit te nodigen bij Mehdi, die dat uit Perzische beleefdheid niet durfde te weigeren. Die nacht bracht ik door bij zijn verstandelijk beperkte broer en moeder. Zijn broer nam na het avondgebed nog een slaapmutsje voor we onder de wol kropen en zo leerde ik dat Jack Daniel’s op de zwarte markt in Iran goedkoper zou zijn dan bij een Nederlandse slijter. De volgende ochtend bracht Mehdi zijn vrouw en dochtertje bij zijn moeder en pikte mij op voor een autoritje.
Rijdend op een van Teherans ringwegen vroeg ik Mehdi wat we zouden gaan doen die dag. Hij zou een collega oppikken van zijn werk in een schoenfabriek. Hij vroeg me, in de wetenschap dat ik die zomer aan een medrese verbleef, waarom volgens islam relaties met getrouwde vrouwen eigenlijk niet waren toegestaan. Even later pikten we zijn collega op. De goed verzorgde en keurig geklede vrouw stak in schril contrast af tegen de charismatische fabrieksarbeider Mehdi, wiens kleren gaten op de naden vertoonden en van ellende aan elkaar hingen. Ze sprak vloeiend Engels en vertelde dat ze in Zweden gestudeerd had, iets in de richting van kunstgeschiedenis, en opperde onbevangen mij aan een goede vriendin van haar voor te stellen. Een fabrieksarbeidster die aan de lopende band plastic schoeisel vervaardigde kon ik me met de beste wil niet bij haar voorstellen. Ondertussen bleef zijn vraag over relaties met getrouwde vrouwen in mijn hoofd terugkomen. Terwijl bij mij de kwartjes gaandeweg het gesprek vielen werd Mehdi zenuwachtiger en zenuwachtiger. Tot hij abrupt op een grote rotonde op de rem trapte en ik maar een bus naar Qom moest zoeken.
Evengoed had ik over honderd andere ontmoetingen kunnen schrijven, maar wie zou ze hebben willen lezen? Ik benadruk hiermee de perceptie van de schijnbare onvermijdelijkheid van de geseksualiseerde Pers, die anders zou zijn dan de Europeaan. Net zoals het discours zich in de westerse wereld dikwijls richt op de sighe, het sjiitische tijdelijke huwelijk dat een verborgen vorm van prostitutie in zich zouden herbergen. In werkelijkheid maken de meeste sjiitische jongeren er tegenwoordig gebruik van als een vorm van verloving en moet in Iran elke sighe officieel bij een overheidsinstantie worden geregistreerd. Al zou het voor vertier onder jongeren gebruikt worden, het is daarmee geen uniek gegeven. Enkele decennia terug nog weken Nederlandse jongeren bijvoorbeeld om dezelfde reden uit naar Schotland om op jongere leeftijd te kunnen huwen, en bovendien wordt de vrije liefde toch gezien als een van de verworvenheden van het Westen.
Wellicht is het moeilijk voor ons ‘westerlingen’ om te begrijpen dat anderen het simpelweg anders kunnen doen. De mens zal altijd wel een weg zoeken en vinden in het web van regeltjes en wetten, dat door autoriteiten worden opgelegd. Als het erop aankomt blijken we op dit punt toch niet zoveel van elkaar te verschillen.
In mijn volgende bijdragen zal ik ingaan op de verschillende Europese percepties van de Osmaanse en Safavidische Rijken en in hoeverre de Nederlandse Zwarte Piet lijkt op het Perzische Hadji Firooz.
Arjen Buitelaar is religiewetenschapper en (mede-)oprichter van het Instituut voor Midden-Oosten Relaties en Studies.
[1] Met wat verschuivingen van grenzen over en weer met haar buurlanden, waaronder het Osmaanse Rijk, besloegen de Safaviden ongeveer een gebied dat we nu kennen als Iran. In 1501 werd het uitgeroepen door Shah Ismail I. Vanaf de 13e eeuw bestonden de Safaviden als soennitische soefi orde, maar Ismail I’s vader sjeik Hayder en grootvader sjeik Junayd hebben de orde omgeturnd naar een politieke militie met sjiitische inslag om zich scherper te profileren ten opzichte van hun soennitische Osmaanse buur. Door zich uit te geven voor incarnatie van God, profeten, Ali en Husein wisten ze Turkmeense strijdersstammen aan hun charismatische persoonlijkheden te verbinden. Deze onverschrokken zogenoemde Qizilbash (roodhoeden) hebben lange tijd een belangrijk onderdeel van de Safavidische troepenmacht uitgemaakt, maar zijn na verloop van tijd vervolgd om hun heterodoxe opvattingen en uitgeweken naar Turkije en Afghanistan.