Hieronder vindt u een verdiepende tekst van Werdmölder uit het boek ‘Veiligheid en burgerschap in een netwerksamenleving‘.

Hoofdstuk 5 – Kunnen we wel met elkaar samenleven?
Verbanden tussen veiligheid en integratie*1

In slechts dertig jaar is de Nederlandse samenleving in snel tempo, en dit geldt in het bijzonder voor de grote steden in de Randstad, van samenstelling veranderd. De samenleving is minder homogeen geworden. De Nederlandse taal, het christendom en een gemeenschappelijke geschiedenis fungeren niet meer als vanzelfsprekende grondslag en natuurlijk bindmiddel tussen de verschillende groepen. In toenemende mate is sprake van segregatie, van ruimtelijke en institutionele scheiding. En als we elkaar niet meer kennen, elkaar niet meer spreken op het schoolplein, elkaar niet meer ontmoeten in sportclubs en gezelligheidsverenigingen en het dwingend oog van de buurman als vorm van correctie niet meer voldoet, dan komen de tolerantie en de verdraagzaamheid ook onder druk te staan. Bovendien vragen steeds meer mensen zich af waarom ze respect moeten opbrengen voor personen die geen respect willen opbrengen voor de samenleving waar ze naartoe zijn gekomen. Tolerantie, letterlijk het dulden van de ander, is geen laissez faire – tolerantie moet steeds worden onderhouden en bevestigd (Scheffer, 2007: 162).

Hiermee wordt de vraag of we met elkaar kunnen en willen samenleven steeds klemmender en actueler. De Franse socioloog Touraine (2000) gaf voor zijn studie over de multiculturele samenleving deze kwestie zelfs als titel mee: Can we live together? Maar niet alleen in Frankrijk, ook in Nederland zijn we het stadium van vermijding en vrijblijvendheid inmiddels voorbij. Het belang dat alle burgers, ongeacht hun sociale of culturele afkomst, loyaal en solidair zijn met de politieke gemeenschap wordt ook in Nederland steeds meer erkend (Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, 2001: 11-21).*2 Tegelijkertijd kunnen we vaststellen dat de etnische groepen van elkaar verschillen, in hun beleving van waarden en normen evenals in hun verdraagzaamheid ten opzichte van anderen.

Dit hoofdstuk gaat in op de relatie tussen veiligheid, burgerschap en integratie. De veronderstelling luidt dat er een verband bestaat tussen integratie en veiligheid. Naarmate personen zich meer verbonden voelen met (delen van) de ontvangende samenleving, en mondiger en politiek bewust worden, zal de interne samenhang toenemen en daarmee de veiligheid worden bevorderd. In de nota Criminaliteit in relatie tot de integratie van etnische minderheden uit 1997 is eerder een verband gelegd tussen de slechte maatschappelijke positie van etnische groepen (Marokkanen, Turken, Surinamers en Antillianen) en de oververtegenwoordiging van jongeren in de criminaliteitsstatistieken. Tegelijkertijd is geconstateerd dat ook andere factoren een rol spelen, zoals de immigratiegeschiedenis, de gezinscultuur en de mate van culturele afstand tussen de verschillende landen van herkomst en Nederland (CRIEM, 1997).

In mijn beschouwing wil ik het begrip veiligheid wat ruimer interpreteren dan het vraagstuk van strafbare feiten, overlast en hinderlijk gedrag. Bij veiligheid gaat het ook om de positieve aspecten van leefbaarheid, tolerantie, wederzijdse acceptatie en harmonie. In een democratische samenleving van mondige en betrokken burgers kan het een niet zonder het ander.

Hierna zal ik ingaan op de verschillende integratieprofielen van jongeren in onze samenleving, in het bijzonder Marokkanen, Turken en Chinezen. De drie groepen zijn niet helemaal willekeurig gekozen.
Ze verschillen in de mate van interne cohesie, terwijl de Chinezen in vergelijking met de twee andere groepen veel langer in Nederland verblijven. Door de drie integratieprofielen met elkaar te vergelijken, wil ik aantonen dat integratie en acceptatie een wederzijds proces is – een proces dat ook consequenties heeft voor de mate van veiligheid in de samenleving.

Gezin, school en gemeenschap

De sociale voorwaarden voor integratie liggen in de driehoek die wordt gevormd door het gezin, de school en de gemeenschap. In zijn pleidooi voor meer onderzoek op microniveau heeft de Amerikaanse socioloog en onderwijskundige Coleman (1990a: 597-609) gewezen op belangrijke actoren in het proces van opvoeding. Hij maakt een onderscheid tussen ‘primordial corporate actors’ en ‘purposive corporate actors’. De eerste categorie opvoeders (ouders, leerkrachten, sportcoaches en geestelijken) heeft een intrinsiek belang bij de opvoeding, terwijl de tweede categorie personen en instanties (televisiemakers voor kinderen, leveranciers van speelgoed en overheidscampagnes gericht op kinderen) het kind meer ziet als potentiële doelgroep voor commerciële doeleinden. Volgens Coleman worden het gezin en de familie, als primaire overbrengers van waarden en normen, steeds meer naar de achtergrond gedrongen door de invloed van televisie, internet en andere onpersoonlijke actoren.*3 Opvoeding is ook een continue strijd tussen de kortetermijnbelangen, het voldoen aan de dagelijkse nukken en grillen van kinderen, en de langetermijndoelen, zoals het investeren in morele opvoeding en goede scholing.

Geen samenleving kan functioneren zonder een vorm van basisvertrouwen en gedeelde normen en waarden. Wanneer de traditionele kerninstituties, zoals het gezin en de school, naar behoren functioneren en de boodschappen van de verschillende actoren op elkaar zijn afgestemd, zal een kind zich ook meer bewust worden van de normen en waarden in de samenleving. Zo zal een kind de discipline leren accepteren die op school noodzakelijk is voor het verwerven van kennis en vaardigheden. Het bieden van geborgenheid en sociale veiligheid door een omgeving die eisen stelt aan jongeren, is van cruciaal belang. De internalisering van de normen en waarden vormt de grondslag van sociale cohesie, hier opgevat als de binding en betrokkenheid van individuen met de gemeenschap (Schuijt, 2006: 197).

Het gezin
Het gezin als meest directe leeromgeving heeft grote invloed op het gedrag en de ontwikkeling van opgroeiende kinderen. Het gezin kan worden beschouwd als een ‘microsamenleving’: een overgangsgebied tussen het individu en de buitenwereld. Processen van enculturatie, de overdracht van waarden en normen, vinden voor een groot deel plaats via opvoeding en onderwijs. De ouders als primaire opvoeders spelen. in dit proces een belangrijke rol, waarbij een onderscheid kan worden gemaakt tussen ‘intentioneel’ en ‘functioneel’ opvoeden. Bij intentioneel opvoeden is er sprake van reflectie van ouders op hun opvoedend handelen en optreden. Meestal verloopt de opvoeding van kinderen echter op een natuurlijke en vanzelfsprekende wijze. Dit proces wordt functionele opvoeding genoemd (Eldering, 2006: 11).

Coleman (1990: 608) pleit ervoor vooral te kijken naar de dagelijkse praktijken, zoals de zorg en toewijding van ouders in relatie tot hun kinderen. Kijken ouders bijvoorbeeld veel of weinig naar de televisie? Staat de buis afgestemd op Nederlandse of buitenlandse zenders? Kijken ouders samen met de kinderen naar educatieve jeugdprogramma’s zoals Sesamstraat? Lezen de ouders hardop voor aan hun kinderen? Hebben opvoeders ook oog voor het gedrag van hun kinderen buiten het gezin? Weten ouders wat er op straat en op school gebeurt en zijn zij in staat om te interveniëren? Ook de religieuze socialisatie vindt in eerste instantie binnen het gezin plaats, waarbij binnen islamitische gezinnen de vader meer oog heeft voor de formele aspecten van religie (ideologie, moskeebezoek en bidden) en de moeder zich meer toelegt op de aspecten van het volksgeloof (Eldering, 2006: 84-88).

Het beroep van de ouders, hun sociale netwerk en gezinsgrootte hebben indirect invloed op de opvoeding. Zo moet worden gelet op de feitelijke gezinsomstandigheden: of beide ouders aanwezig zijn in het huishouden, het aantal kinderen in het gezin, het gezinsinkomen, moeders die buitenshuis werken voordat een kind naar school gaat, de bereidheid om over persoonlijke zaken te praten, en de betrokkenheid van ouders bij de school van hun kinderen (Coleman, 1990: 595). Tot slot zijn ook de culturele en sociale achtergrond van de opvoeders van belang: aan welke aspecten van het leven hechten ouders veel waarde, welke boeken lezen ze, en hoeveel tijd besteden ouders aan sport en cultuur? De onderwijssocioloog Dronkers meent dat 80 procent van het schoolsucces wordt bepaald door gezinskenmerken, zoals de opleiding en het beroep van de ouders, en slechts 20 procent door schoolkenmerken (in Komen, 1992: 71).

De school
De school kan worden beschouwd als het verlengstuk van de opvoeding. De voornaamste taak en opdracht van de school is ‘het leervermogen van autonome individuen tot ontwikkeling te brengen’
(Schuijt, 2006: 195). Een school is echter meer dan een leerfabriek, het is ook een gemeenschap van leerlingen en leerkrachten. De school heeft ook als taak de integratie van de leerlingen in de samenleving te bevorderen. Om hun vormende, sociale en cognitieve taken te kunnen waarmaken dienen scholen te beschikken over voldoende financiën, bekwame en goed gesalarieerde leerkrachten en goede onderwijsvoorzieningen. In een baanbrekend rapport over Amerikaanse scholen stelt Coleman (1990b: 69-74) dat het vooral gaat om de kwaliteit van leraren en het leerniveau van de scholieren. Zwarte kinderen uit een laag milieu presteren beduidend beter op een middenklassenschool dan op een school met kinderen uit een laag milieu, ongeacht hoe rijk de scholen zelf zijn. Daarnaast is de betrokkenheid van de ouders bij de school van groot belang. In het geval van leerlingen uit grote migrantengezinnen – vaak kinderen met flinke leer- en kennisachterstanden – kan de school dus van wezenlijke invloed zijn op hun maatschappelijk functioneren. De school kan worden beschouwd als het integratie-instrument bij uitstek.

De gemeenschap
Ouders voeden hun kinderen op volgens de normen van hun eigen, oorspronkelijke cultuur, gesteund en bevestigd door de opvattingen, waarden en normen uit hun directe omgeving. De omgeving waarin een kind opgroeit, is vaak bepalend voor de sociale contacten, de vriendenkring en het type school dat de kinderen zullen bezoeken. Het behoren tot een etnische of religieuze minderheid zal zeker van invloed zijn op het gedrag van de kinderen. Deze gemeenschap kan fungeren als een beschermend schild tegen de buitenwereld, al kan zo’n collectiviteit tegelijkertijd ook een conservatieve, verstikkende invloed uitoefenen op het gedrag van jongeren.

Een eerste voorwaarde voor een succesvolle innesteling in een groter verband is natuurlijk het leren van de taal. Taal is niet alleen een instrument van communicatie en interpretatie, maar heeft eveneens een gemeenschapsvormende waarde. Behalve de taal als vanzelfsprekend bindmiddel zijn ook andere symbolen waardoor een kind leert dat het deel uitmaakt van een grotere collectiviteit van belang, zoals de vlag, het volkslied, een logo, een sluier of een kruis. Er is pas sprake van inburgering wanneer een individu door zijn formele en informele contacten deel gaat uitmaken van een ruimer verband. In Nederland wordt burgerschap als een kernbegrip beschouwd voor het totale integratiebeleid van etnische minderheden. Hierbij zou het vooral gaan om de toekenning van een juridische status en de invulling van een democratische praktijk en een basis voor gemeenschappelijkheid (Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, 2001).

Kern van de zaak is dat de verschillende microsystemen waarin een kind opgroeit, door migratie en abrupte veranderingen van leefomgeving niet meer in elkaars verlengde liggen. Wanneer deze verbanden om een of andere reden niet overeenstemmen, uit elkaar vallen en van elkaar geïsoleerd raken, kunnen jongeren in de samenleving niet goed functioneren. De kans is groot dat jongeren – of zij nu allochtoon of autochtoon zijn – in de war raken en verdwalen in een web van elkaar tegensprekende boodschappen. De discontinuïteit in opvoeding is vooral groot bij laagopgeleide allochtone ouders afkomstig uit plattelandsgebieden in niet-westerse samenlevingen (Eldering, 2006: 284). In dergelijke gevallen functioneert het drieluik gezin, school en gemeenschap niet meer als het vanzelfsprekend kader van socialisatie. Dit kan leiden tot culturele en sociale ontworteling, tot antisociaal en crimineel gedrag, tot verzet en radicalisme.

Verschillen in integratieprofiel

Hoe normen en waarden worden ingevuld, alsook de wijze waarop de socialisatie plaatsvindt, zal per sociale groep, per cultuur en per samenleving verschillen. Het is natuurlijk tricky om in algemene zin over culturen en subculturen te praten. Dit kan gemakkelijk leiden tot gevaarlijke stereotypen. Toch valt niet te ontkennen dat etnische groepen zich van elkaar onderscheiden in de zogenoemde kernwaarden, maar ook in de wijze waarop zij méér of minder zijn toegerust op aanpassing en integratie in de ontvangende samenleving.

Migratie, de familiegeschiedenis, evenals het sociale en culturele kapitaal van de diverse etnische groepen zijn van grote betekenis in de wijze waarop zij zich zullen innestelen in de ontvangende samenleving. De ene groep migranten is hiertoe beter toegerust dan de andere. Van de Chinese migranten wordt bijvoorbeeld opgemerkt dat zij zich door hun mentaliteit beter aanpassen aan de dominante westerse samenleving, op een zodanige wijze zelfs dat zij in staat zijn hun eigen ‘economische niches’ te creëren (Sowell, 1981: 133-154). In hun pogingen tot maatschappelijk succes maken migranten gebruik van verschillende mobiliteitskanalen, zoals het onderwijs, de arbeidsmarkt, de politiek, de sport, de religie, de misdaad of het entertainment. Hierna geef ik een korte cultureel-geografische schets van drie verschillende etnische groepen, te weten: Marokkanen, Turken en Chinezen.

Marokkanen
Momenteel verblijven ruim 320.000 personen met een Marokkaanse achtergrond op Nederlandse bodem. Er is sprake van een dieper wordende kloof tussen een succesvolle bovenlaag (middenklasse) en een kansloze onderklasse. Bovendien bestaat er een grote verdeeldheid in opvattingen. Wanneer je tien Marokkanen bij elkaar zet, krijg je bij wijze van spreken acht verschillende meningen te horen. De maatschappelijke positie van Marokkanen is zorgwekkend. De werkloosheid onder 15- tot 64-jarigen bedraagt 28 procent, een beduidend hoger percentage dan onder Turken, Surinamers en autochtonen (Dagevos, 2006). In Amsterdam ligt de werkloosheid onder Marokkaanse jongeren zelfs op 40 procent. Tegelijkertijd hebben werkgevers moeite met het vinden van geschikt personeel voor laag- en ongeschoolde functies. Voorts is er een grote afhankelijkheid van sociale voorzieningen, een slechte gezondheid en een hoge schooluitval (Giessen e.a., 2005; Gemeente Amsterdam, 2006). Het aantal huwelijken met Nederlandse autochtone partners is vrijwel nihil.

Er is veel diversiteit in de opvoeding binnen Marokkaanse gezinnen, maar in alle gevallen biedt de islam een belangrijk richtsnoer voor het gedrag. In het algemeen gaat het in Marokkaanse gezinnen relatief streng aan toe, er wordt ook vaak minder gepraat. Het gedrag van de ouders en kinderen is bovendien meer rolgericht, waarbij de vader zijn gezag als hoofd van het gezin ontleent aan de islam en de traditie. Marokkaanse ouders, soms zelf analfabeet, voelen een grote betrokkenheid bij het onderwijs van hun kinderen. Toch leveren ze ook kritiek. Ze vinden dat leerkrachten te informeel met hun leerlingen omgaan, te weinig prestatiegericht zijn en hun eigen taal, cultuur en religie onvoldoende aan bod komen in het onderwijs (Eldering, 2006: 284-285). Maar ouders schieten eveneens tekort. In veel gezinnen is geen tafel of bureau waaraan het huiswerk kan worden gemaakt, er bestaat geen voorleestraditie en ouders kijken niet of zelden samen met hun kinderen naar educatieve televisieprogramma’s. Bij jongeren is bovendien sprake van een sterke ‘ieder voor zich’-mentaliteit, waarbij eer en schaamte een centrale rol spelen (Van Gemert, 1998; Werdmölder, 2005).

Bij Marokkaanse jongeren zou men kunnen spreken van een botsing van culturen op individueel niveau. Jongeren groeien op in gescheiden en compleet verschillende werelden, die vaak ook nog met elkaar in conflict zijn: het saaie en autoritaire leven thuis, het drukke leven op school en het spannende, vrije leven op straat. Daarbij willen Marokkaanse jongeren zich graag profileren en in de schijnwerper staan. Dit kan bijdragen aan creativiteit en soms aan maatschappelijk succes. Maar bij Marokkaanse jongens die wat minder sterk in de schoenen staan, een dik ego hebben en over minder maatschappelijke vaardigheden beschikken, kan het ‘verinnerlijkt cultuurconflict’ tot verzet, criminaliteit en ontoelaatbaar gedrag leiden (Werdmölder, 2005: 85-118; Werdmölder, 2006).

Turken
Van alle etnische gemeenschappen jagen de Turken – er verblijven circa 368.000 Turken in Nederland – het meest de belofte van sociale stijging na. Turken onderscheiden zich van de andere etnische groepen door hun sterke interne sociale cohesie, voor een deel het gevolg van kettingmigratie en solidariteit met de eigen groep. De Turken in Nederland vormen een vrij gesloten gemeenschap. Nogal wat Turken (38 procent) gaan in hun vrije tijd nooit om met autochtonen. Bijna 80 procent van de Turken hebben hun partner uit het land van herkomst laten komen, bij voorkeur partners uit de eigen geboortestreek (Hooghiemstra, 2003; Dagevos e.a., 2006: 63-64).

De arbeidssituatie van de Turken is niet bepaald rooskleurig. Eén op de vijf Turken tussen 15 en 64 jaar zit zonder werk, terwijl de werkloosheid onder Turkse jongeren tot 25 jaar zelfs 40 procent bedraagt (Dagevos, 2006). In de praktijk blijkt echter dat Turken in Nederland in staat zijn hun eigen werkgelegenheid te creëren, wat betekent dat Turkse jongeren gemakkelijker werk vinden binnen eigen kring. Turken doen vooral zaken met Turken en al enige jaren beschikken de Turken over een eigen Gouden Gids.

Ook voor de Turken in Nederland geldt dat religie – 95 procent is moslim – een belangrijk sociaal en cultureel baken vormt. Omdat Turken in eigen land al bijna een eeuw te maken hebben met een geseculariseerde samenleving, kunnen zij in Nederland als religieuze minderheid ook beter functioneren. Binnen het Turkse gezin heerst de vader vaak nog als een ouderwetse baba. Turkse zonen komen, in tegenstelling tot hun Marokkaanse leeftijdgenoten, echter niet zo snel in opstand. De Duits-Turkse sociologe Kelek meent dat dit komt doordat zonen het niet aandurven de autoriteit van hun vader ter discussie te stellen (Het Parool, 20 maart 2006).

In Turkse gezinnen staat de televisie meestal afgestemd op televisiezenders uit het herkomstland. De eerste generatie Turkse ouders hebben gemiddeld een hoger opleidingsniveau dan de Marokkanen, ze hechten veel waarde aan onderwijs in de Nederlandse taal en aan een goede opleiding voor hun kinderen. Er wordt daarom ook de voorkeur gegeven aan een etnische gemengde of een volledig Nederlandse woonomgeving, waarbij de integratie van de kinderen een belangrijke overweging is. Daarnaast hechten Turkse ouders veel waarde aan traditionele deugden als respect en gehoorzaamheid (Nijsten, 1998).

Af en toe toont ook het Turkse bastion zijn barsten, waarbij sprake kan zijn van relatief veel geweld. Het verlies van eer, als gevolg van overspel, aanranding, seks voor het huwelijk of seksueel getinte beledigingen, kan leiden tot zeer gewelddadige reacties (Van Eck, 2001; Nauta & Werdmölder, 2002; Van der Torre & Schaap, 2005). De beslotenheid van de (regionale) Turkse gemeenschap vormt een ideaal pantser tegen ongewenste invloeden van buitenaf, tegelijkertijd is het een voedingsbodem voor het ontwikkelen van politiek-radicale en criminele activiteiten. In vergelijking met andere etnische groepen zijn Turken (en Koerden) relatief succesvol in de georganiseerde heroïnehandel (Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden, 1996: 95-112; Bovenkerk & Yesilgöz, 1998).

Veiligheid

Chinezen
Er wonen naar schatting 80.000 tot 100.000 Chinezen in Nederland. De Chinezen vormen geen homogene groep, slechts een derde deel komt oorspronkelijk uit China (de ‘Hongkong-Chinezen’). De rest is afkomstig uit Indonesië en Suriname. De Chinese gemeenschap woont verspreid over heel Nederland. Gezin en familie spelen een belangrijke rol in het leven van Chinese migranten (Rijkschroeff, 1998: 88). Binnen de Chinese gemeenschap wordt veel waarde gehecht aan solidariteit, bescheidenheid, deugdzaamheid, autoriteit en respect. Het verlies van je waardigheid staat gelijk met het verliezen van je ogen, je neus en je gezicht. Hard werken, niet meer uitgeven dan nodig is, geduldig en volhardend zijn worden gezien als belangrijke confuciaanse waarden(Hofstede, 1991: 206-208). Te veel aandacht en affectie – zogenoemde ‘verdrinkende liefde’ – wordt minder op prijs gesteld. Het zou het ouderlijk gezag zelfs kunnen ondermijnen (Geense & Pels, 1998).

Het onderwijs vormt een belangrijk kanaal voor maatschappelijke stijging. Huiswerk maken wordt in veel Indochinese gezinnen gezien als een familieaangelegenheid. Coleman (1990a: 591) geeft in zijn magnus opus Foundations of Social Theory het illustratieve voorbeeld van Aziatische immigranten in de Verenigde Staten die van elk schoolboek twee exemplaren aanschaffen – een boek voor het schoolgaande kind en het andere voor de analfabete moeder. Vaak helpen de oudste kinderen hun jongere broers en zusjes met hun huiswerk. De betrokkenheid van de ouders bij de ontwikkeling van hun kinderen blijkt ook uit het feit dat zij hun kinderen hardop voorlezen (Caplan e.a., 1992). Ook in Nederland heeft de Chinese gemeenschap veel aandacht voor het onderwijs. In zijn studie Etnisch ondernemerschap merkt Rijkschroeff (1998) op dat Chinese leerlingen op school niet alleen beter presteren dan leerlingen uit andere migrantengroeperingen, maar ook beter dan de autochtone leerlingen. Zij onderscheiden zich vooral door hun succes in rekenen en de exacte vakken, mogelijk het gevolg van de Chinese taal met zijn symbolen die om ordening en structurering vragen. In 1996 waren er 36 Chinese scholen in Nederland, waar onderwijs in eigen taal en cultuur wordt onderwezen (Rijkschroeff, 1998: 87-91). In 2004 is het gesubsidieerde onderwijs in de eigen taal afgeschaft.

Door hun ondernemingszin, vlijt en opofferingsgezindheid hebben de Chinezen een succesvolle maatschappelijke positie verworven. In Nederland zijn Chinezen van oudsher werkzaam in de horecasector, vooral in het Chinees-Indisch restaurantwezen. Een groot aantal vrouwen werkt mee in het horecabedrijf van hun echtgenoot. De markt voor deze ondernemingen heeft echter zijn verzadigingspunt bereikt, waardoor de eerste generatie Chinezen in problemen is geraakt. Surinaamse Chinezen hebben vaak een verleden als buurtwinkelier (Vermeulen, 1984: 87-125). De tweede- en derdegeneratie-Chinezen zoeken tegenwoordig het maatschappelijk succes in de kennissectoren van de economie. Chinezen zijn ook betrokken bij activiteiten van de georganiseerde misdaad, meer in het bijzonder in drugshandel, afpersing en mensensmokkel (Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden, 1996: 129-148; Soudijn, 2006). Ook hierin zijn ze succesvol. Toch komt maar heel zelden daarvan iets aan het licht. Hun geslotenheid en de natuurlijke oriëntatie op relaties met de familie vormen een krachtig middel om zich af te schermen tegen de bemoeizucht van politie, justitie en overheid.

Marginalisering en criminaliteit

Voor de drie genoemde etnische groepen geldt dat het gedrag van het individu zeer sterk is gericht op het gezin en de familie. Er is weinig ruimte voor individuele verantwoordelijkheid en onafhankelijk denken. Daarnaast fungeert religie vaak als een belangrijk bindmiddel. Turken en Marokkanen zijn moslims. Dit houdt onder meer veelvuldig moskeebezoek in, het dagelijks bidden en andere religieuze verplichtingen. Tegelijkertijd kan religie zich ook vertalen in een afwijzende houding ten aanzien van de Nederlandse normen en waarden. Allochtonen vinden vaak dat Nederlandse ouders hun kinderen te vrij en respectloos opvoeden. De ‘christelijke’ normloosheid en losbandigheid, vooral op seksueel terrein, wordt scherp veroordeeld (Eldering, 2006: 199). De Chinezen hebben hun maatschappelijke succes vooral te danken aan het etnische ondernemerschap in de horecasector, met Nederlandse autochtonen als potentiële klantenkring. Tussen de onderscheiden groepen zijn duidelijke verschillen in opvoedingsstijlen. In Marokkaanse gezinnen hanteert de vader een stijl van opvoeden die zich kenmerkt door toegeeflijkheid, maar ook door veel straf bij ongewenst gedrag buiten het gezin. De auteur Eddaoudi zegt hierover: ‘We worden wel gestraft, maar niet gecorrigeerd’ (De Volkskrant, 13 juni 1998). Bij Chinezen bestaat juist de neiging tot weinig toegeeflijkheid, terwijl de straffen op ongewenst gedrag heel mild zijn. De reactie van Turkse vaders op ongewenst en afwijkend gedrag van kinderen kan ongemeen hard zijn. Deze verschillen in opvoeding vertalen zich ook in de wijze waarop individuen in de wereld staan.

Een sterke identificatie met de eigen etnische groep hoeft niet per se te betekenen dat men zijn gezicht volledig afwendt van de ontvangende samenleving. De Marokkanen hebben nog het meeste contact met de Nederlandse samenleving, gevolgd door de Turken en tot slot de Chinezen. Toch is ook sprake van isolement, wat voornamelijk het gevolg is van een gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal. Van de Turkse moeders spreekt driekwart vooral in de eigen taal, bij de Marokkaanse moeders is dit twee derde en bij Chinese moeders hecht ruim 80 procent veel waarde aan communicatie in de eigen taal (Pels, 2000: 9). Dit betekent in de praktijk dat een groot aantal allochtone moeders onvoldoende in staat is hun kinderen voor te bereiden op het onderwijs. Desalniettemin, om succesvol te kunnen zijn als etnische minderheid hoeft de migrantengroep niet te versmelten met delen van de ontvangende samenleving. Zo wordt het succes van de Indochinese bootvluchtelingen in de Verenigde Staten juist verklaard uit het feit dat zij hun eigen traditionele waarden weten te handhaven, maar tegelijkertijd heel openstaan voor de ‘American way of life’ (Caplan e.a., 1992). Dit geldt ook voor Nederland. Een twintigjarige Chinese, die op negenjarige leeftijd naar Nederland is gekomen, zegt bijvoorbeeld: ‘Ik ga vooral met Nederlanders om, maar ik voel me wel Chinees’ (Van Oosten, 1993).

In veel onderzoek wordt een relatie gelegd tussen marginaliteit en criminaliteit, maar crimineel gedrag kan ook een bewuste keuze zijn. Het levert extra inkomsten op, het is spannend en uitdagend en binnen de groep van vrienden geeft het ook status. Opvallend is dat de criminaliteit bij de harde kern van Marokkaanse jongeren ruim vijf keer zo hoog is als onder vergelijkbare Turkse jongeren, terwijl beide groepen in sociaaleconomisch opzicht niet zoveel verschillen. Chinese jongeren komen helemaal niet voor in de criminaliteitsindex (Van Tilburg & Grapendaal, 2000: 29). Vooral jonge Marokkaanse Nederlanders raken nogal eens in conflict met de politie en andere gezagsdragers (Bervoets, 2006). Meestal gaat het om jongeren met een minder geslaagde schoolloopbaan, die veelvuldig in groepen opereren en weinig contacten onderhouden met autochtone leeftijdgenoten. Dit gegeven, gecombineerd met een hoog gevoel van eigenwaarde, frustraties en een machohouding, kan nogal eens leiden tot antisociaal en crimineel gedrag (Werdmölder, 2007: 35-48). Het slechte imago van Marokkanen leidt er vervolgens toe dat goedwillende Marokkanen op de arbeidsmarkt worden gediscrimineerd en negatief worden bejegend.

Segregatie belemmert sociale cohesie

De sociale cohesie – het natuurlijke verband tussen gezin, school en gemeenschap – wordt vooral op de proef gesteld bij gezinnen en kinderen die opgroeien in concentratiewijken van de grote steden.*4 Vooral het vertrek van de kansrijken (zowel autochtoon als allochtoon) die het zich kunnen veroorloven elders te gaan wonen, alsmede het feit dat kinderen niet meer naar school gaan in de buurt waar ze opgroeien, vermindert de sociale cohesie in de wijk. De concentratie van minder draagkrachtige etnische groepen in bepaalde wijken van de grote stad leidt dan al gauw tot concentratie van leerlingen op zogenoemde ‘zwarte scholen’, voortijdige schooluitval, criminaliteit en minder kansen op de arbeidsmarkt. Het maatschappelijke isolement van de achterblijvers wordt nog eens versterkt door taalachterstand en de voortdurende oriëntatie via de schotelantennes op het thuisland. In de grote steden, zoals Amsterdam en Rotterdam, zijn de maatschappelijke problemen van het samenleven zo urgent dat men bij de probleemaanpak zelfs spreekt van een ‘strategie van sociale herovering’ (Engbersen e.a., 2005).

Tot nog toe is er weinig aandacht voor het proces van wat de socioloog en publicist Scheffer (2005, 2007) de culturele of mentale dimensie van integratie heeft genoemd. Naar zijn mening hebben onderzoekers te veel nadruk gelegd op participatie en materiële lotsverbetering van migrantengroepen, terwijl de segregatie an sich niet als probleem wordt gezien. Integratie bestaat niet alleen uit het leren van de taal en kennis over het land van aankomst, maar gaat ook over de wil en bereidheid deel uit te maken van de ontvangende samenleving. Inburgering houdt in dat mensen bereid zijn dezelfde mentale ruimte te delen. Dit geldt niet alleen voor de eerstegeneratie-, maar ook voor de tweedegeneratieallochtonen. Wanneer jongeren uit etnische minderheden geen werkelijk contact hebben met andere delen van de samenleving, kan dit leiden tot niet-reële beelden, overspannen verwachtingen en sociaal isolement. Sommige Marokkaanse jongeren hebben bijvoorbeeld het idee dat de Nederlandse samenleving is opgebouwd uit de losbandige, dagelijkse boodschappen die commercials en tv-soaps uitzenden.

Het uit elkaar groeien van autochtonen en allochtonen weerspiegelt zich ook in de partnerkeuze. Huwde de eerstegeneratie-Marokkanen nog in 19 procent van de gevallen met een Nederlandse autochtone partner, bij de tussengeneratie is dit nog maar 4 procent en bij de tweede generatie is dit percentage op hetzelfde niveau gebleven. In de periode 1997 tot 2001 huwde meer dan 90 procent van de Turken en Marokkanen in Nederland met een partner uit dezelfde groep, terwijl driekwart van alle tweedegeneratie-Turken en -Marokkanen een partner heeft gevonden in het land van herkomst (het gaat hier meestal om gearrangeerde huwelijken). Een huwelijk tussen een moslimvrouw en een niet-moslimman (in casu een Nederlander) is niet eens rechtsgeldig volgens het Marokkaanse huwelijksrecht. In Turkije is het verschil in religie geen formeel huwelijksbeletsel meer, maar volgens de traditie en gewoonten nog wel (Eldering, 2006: 77-78). Daarnaast spelen economische motieven een rol. Immers, een huwelijk biedt op dit moment nog de enige mogelijkheid om op legale wijze naar Nederland te komen (Esveldt e.a., 1996; Hooghiemstra, 2003; Gijsberts, 2004). Over de partnerkeuze onder de categorie Chinezen zijn geen gegevens voorhanden.

Het gebrek aan integratie en het cultureel isolement vormen een ideale voedingsbodem voor radicalisering. Op grond van het feit dat men weinig contacten onderhoudt met Nederlanders en zich tegelijkertijd afgewezen en buitengesloten voelt, gaan bepaalde jongeren zich steeds meer oriënteren op de radicale delen van de islam. Het verhaal van Samir A., een Marokkaanse jongeman die op zeer jeugdige leeftijd radicaliseert en zich met terroristische activiteiten inlaat, is daar een goed voorbeeld van (Erkel, 2007). De islam biedt een belangrijk richtsnoer voor gedrag, maar resulteert ook in een verdere beperking van de handelingsvrijheid van meisjes en vrouwen. De interne sociale controle is soms zo sterk dat in bepaalde wijken van de grote steden Marokkaanse meisjes zonder hoofddoek worden uitgejouwd of voor hoer uitgemaakt. Segregatie doet dus niet alleen afbreuk aan de integratie en emancipatie van de betrokken groepen, het ondermijnt eveneens de mogelijkheid tot vreedzame conflictbeslechting. Conflicten als zodanig zijn niet schadelijk voor de sociale cohesie, maar het niet erkennen en het niet tijdig of inadequaat beslechten van concrete problemen in de samenleving leiden tot verzwakking van de sociale cohesie (Schuijt, 2006: 34).

Nieuwe dilemma’s in het samenleven

De sociale cohesie en daarmee de veiligheid worden bedreigd en ondermijnd door het groter worden van de sociale en culturele verschillen binnen delen van de Nederlandse bevolking. In tegenstelling tot migranten in bijvoorbeeld de Verenigde Staten worden migranten in ons land in eerste instantie beschouwd als personen die deel uitmaken van een religieuze of etnische groep. Menig migrant – jong of oud – wordt geconfronteerd (alsof iemand er nog niet bij hoort) met de typerende vraag: ‘Waar kom je vandaan?’ Tegelijkertijd hebben personen uit etnische minderheden de neiging zich in culturele en religieuze zin te onderscheiden. Sinds 11 september 2001, en vooral na de moord op Theo van Gogh, fungeren de verhitte discussies rond de islam, inclusief de bijbehorende symbolen, gebruiken en voorschriften, vaak als publieke splijtzwam. Ook de politiek kan hier niet langer omheen. In 2005 zorgde een Tilburgse imam voor veel beroering door zijn weigering de toenmalige minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, mevrouw Rita Verdonk, een hand te geven. Aan de Amerikaanse terreurdeskundige Jessica Stern, in een halfjaar was zij viermaal te gast in Nederland, werd de vraag voorgelegd hoe de overheid zou moeten reageren op uitspraken en ontmoetingen met fundamentalistische imams. ‘Imam weigert vrouw hand. Nou en?’, was haar laconieke reactie. ‘Er is helemaal geen probleem’, aldus Stern. ‘Er wordt immers geen enkele wet overtreden.’ Haar opinie kan rekenen op een zeker draagvlak, maar de vele optredens van Stern in zo’n kort tijdsbestek duiden ook op onzekerheid bij Nederlandse beleidsmakers. De socioloog Van Stokkom constateert zelfs dat de vrijheid van moslims om vanuit het geloof – en binnen de grenzen van de wet – ‘nee’ te zeggen, minder en minder wordt erkend. Op basis hiervan stelt hij dat de typisch Nederlandse traditie van religieuze verdraagzaamheid steeds meer in ongerede raakt. Moslims zouden zich daarom naar zijn mening steeds minder geaccepteerd voelen in Nederland (Van Stokkom, 2007a: 66-67). De voortdurende kritiek op de islam van publieke figuren zoals de politicus Geert Wilders bevordert ook niet een prettige en harmonieuze sfeer tussen nieuwkomers en de autochtone bevolking.

In september 2006 wordt een islamitische docente van een openbare scholengemeenschap in Utrecht voor onbepaalde tijd geschorst, omdat zij plotseling besluit op grond van haar geloof mannen geen hand meer te willen geven. De docente meende dat het schudden van handen als begroeting geen dagelijks gebruik is in het onderwijs en het dus ook geen belemmering vormt voor het beroep van leraar. Het schoolbestuur vond haar handelwijze onacceptabel en legde de zaak voor aan de Commissie gelijke behandeling (CGB). Volgens de uitspraak van de CGB staat de weigering om handen te schudden de doelstelling van de openbare school niet in de weg. Die doelstelling is gericht op het nastreven van respectvolle omgangsvormen bij leerlingen en hen voor te bereiden op de arbeidsmarkt. Deze omgangscode schrijft echter niet voor wat een respectvolle wijze van begroeten is of dat dit uitsluitend mogelijk is door het schudden van handen. Hoewel het geven van een hand wellicht het meest gangbare voorbeeld is, zijn er volgens de Commissie ook andere vormen van begroeten denkbaar (CGB, oordeel 2006-220). In augustus 2007 besluit de rechter dat de betreffende docente terecht is ontslagen, omdat er sprake zou zijn van een vertrouwensbreuk. De rechtbank benadrukt evenwel dat deze uitspraak niet betekent dat scholen docenten kunnen verplichten om handen te schudden van andere personen, ongeacht hun geslacht.

Op een ander podium – de Tweede Kamer der Staten-Generaal – werd op 20 december 2005 met een meerderheid van stemmen een motie aangenomen waarin de regering werd verzocht het openbaar gebruik van de boerka in Nederland te verbieden. Deze motie leidde vervolgens tot een verzoek aan een commissie van deskundigen om hun zienswijze te geven op ‘het al dan niet uitvoeren van een wettelijk verbod tot het dragen van gezichtsbedekkende kleding’. De deskundigen stellen in hun rapport dat algemene of specifieke verboden gericht op het dragen van islamitische gezichtsbedekkende sluiers in strijd zijn met de vrijheidsrechten (Vermeulen, 2006). Daarmee gaan zij in tegen de wens van de meerderheid van de bevolking, die meent dat het dragen van boerka’s in het openbaar verboden dient te worden.

Kleine gebaren en beperkte incidenten voeden grote vooroordelen. Mannen en vrouwen die elkaar géén hand willen geven, het dragen van islamitische boerka’s op scholen, onderwijzend personeel met hoofddoek op openbare scholen, en ook de heftige reacties daarop zoals het maken van de film Submission (Buruma, 2006: 118-153), zijn doelbewuste pogingen om de normerende piketpaaltjes in de samenleving te verzetten. Het dragen van een gezichtsbedekkende sluier in het openbaar dient daarom niet begrepen te worden als ‘het ontluikend begin van een emancipatoir proces’, zoals een aantal deskundigen rond het boerkaverbod meent (Vermeulen, 2006: 16), maar als een mentale en culturele afwijzing van onze westerse samenleving. In de pogingen kracht te zetten bij hun zelfverkozen segregatie worden argumenten uit het internationale mensenrechtendiscours aangehaald, zoals het recht op behoud van de ‘eigen cultuur’ en het respect voor de ‘islam als religie’. Het bewust inbrengen van religie in het publieke discours leidt echter tot nieuwe, in bepaalde gevallen zelfs gevaarlijke, tegenstellingen. Normen en waarden, inclusief mensenrechten, hebben geen absolute geldingskracht. Ze dienen te worden beschouwd in het licht van een hoger doel, namelijk het in vrede en welzijn met elkaar kunnen samenleven.

Besluit

Niets drijft groepen zo uit elkaar als aanstootgevend en crimineel gedrag onder jongeren uit minderheidsgroepen. Maar niet alleen het hinderlijke en criminele gedrag van allochtone jongeren, ook de komst van boerka’s en andere fundamentalistische religieuze uitingen kan de sociale cohesie tussen groepen in de weg staan. Vervolgens leidt dit weer tot weinig verheffende publieke debatten over de islam. Waar het om gaat is dat de participatie van migranten in de ontvangende samenleving niet mag worden belemmerd, maar ook dat nieuwkomers actief investeren in hun eigen sociale en culturele integratie. In publicaties over transnationaal burgerschap, maar ook in de oordelen van de Commissie gelijke behandeling, wordt nogal eens voorbijgegaan aan het feit dat we met elkaar een samenleving vormen, met bepaalde culturele codes in de omgang tussen personen, maar ook met een herkenbaar en gedeeld nationaal ethos. De aloude methode van vreedzaam samenleven werkt niet vanzelf. Op lokaal niveau zullen burgers elkaar moeten leren kennen. Kritiek hebben op elkaars gedrag kan heel goed samengaan met het respect voor de ander. Het gevoel van onbehagen en onveiligheid wordt juist versterkt door het niet durven optreden tegen ontoelaatbaar en crimineel gedrag, het accepteren van een gezichtsbedekkende sluier in het publieke domein, het niet aan de kaak stellen van discriminatie en het toelaten van intolerantie jegens anderen (denk bijvoorbeeld aan homovijandige uitingen). Tegelijkertijd kan het gevoel van sociale veiligheid worden bevorderd door nieuwkomers het gevoel te geven dat zij welkom zijn in Nederland. Het idee van een gedeeld burgerschap houdt nadrukkelijk in dat we elkaar kunnen corrigeren, dat we elkaar een hand kunnen geven bij een begroeting, dat we de ander in de ogen kunnen kijken en dat we kunnen communiceren in de Nederlandse taal. Het gaat dus om een wederzijds proces, wat evenzogoed inhoudt dat de klachten van migranten over het overdadige vertoon van seksualiteit en vrouwelijk naakt in het publieke domein serieus dienen te worden genomen. Gedeeld burgerschap in een multiculturele samenleving kan niet vrijblijvend zijn. Het dwingt ons als autochtone Nederlanders ook tot nadenken over de tekorten van de moderne westerse samenleving.

*1. Graag wil ik Lotty Eldering danken voor haar commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
*2. Zie in deze bundel (hoofdstuk 2) ook de analyse van Van Gunsteren.
*3. Coleman noemt zelf het internet niet, omdat deze vorm van communicatie ten tijde van zijn publicaties nog niet aanwezig was. De huidige invloed van het internet op het gedrag van kinderen past wel in zijn oorspronkelijk betoog.
*4. Zie ook Burgers (hoofdstuk 4) in deze bundel.

U kunt gratis verder lezen

Klik deze melding weg via het kruisje. Maar goede artikelen schrijven kost geld. Steun daarom onze schrijvers en word al vanaf € 5 per maand Vriend/in van Nieuw Wij.

Ik lees eerst het artikel verder.
Logo_Personen

Redactie Nieuw Wij

Heeft u ook een nieuwstip? Of wilt u zelf publiceren? Laat het ons weten via de contactpagina.
Profiel-pagina
Nog geen reactie — begin het gesprek.