Het debat over de inrichting van een multiculturele samenleving verloopt stroef. In de afgelopen decennia sloeg de overheid in haar minderhedenbeleid op gezette tijden een nieuwe koers in, maatschappelijke organisaties worstelden op hun beurt met termen als integratie. Van nieuwkomers wordt verwacht dat zij zich aanpassen aan nu eens redelijke, dan weer grillige verlanglijstjes van de autochtoon. Sommige Nederlanders gaan gebukt onder schuldgevoelens over de Tweede Wereldoorlog en wat de joden was aangedaan. De omgang met discriminatie was en is krampachtig, schrijft Vuijsje in Correct; Weldenkend Nederland sinds de jaren zestig: “Autochtone Nederlanders (…) zagen zich gesteld voor een double bind: ze moesten het ‘andere’ tot iedere prijs respecteren, maar tegelijk mochten ze nauwelijks laten blijken dat ze het verschil überhaupt opmerkten.”
Er is niet alleen sprake van een definitieprobleem – wat is integratie – maar we kampen als geseculariseerde samenleving ook met een identiteitsprobleem: wat zijn onze kernwaarden? Zonder bindende factoren, overkoepelende symbolen en cultuuruitingen waarin burgers zich herkennen, riskeert een samenleving tot chaos en desintegratie te vervallen. Hoe ongrijpbaar ook, ten diepste voelen we aan dat democratie, de rechtstaat, géén loze termen zijn. Het betekent iets. Durkheim stelde al dat groepen, gemeenschappen en naties bijeengehouden worden door gedeelde concepten. Hedendaagse wetenschappers proberen basiswaarden in verschillende culturen in kaart te brengen.
Eer versus persoonlijk geluk
Cultuur wordt wel omschreven als een samenhangend geheel van betekenissen. Culturele elementen kunnen alleen worden begrepen in hun totale context. Wat we ons moeten voorstellen bij “een geheel van elkaar implicerende betekenissen” illustreert de antropoloog Tennekes in De onbekende dimensie; Over cultuur, cultuurverschillen en macht met het volgende voorbeeld.
Eer is in Nederland een veel gebruikt woord: “Het is mijn eer te na”. Toch speelt het geen belangrijke rol. Voor Turkse en Marokkaanse migranten is eer een centraal gegeven is in hun levensontwerp, iets waarover ze eventueel conflicten aangaan. In het begrip eer is een hele gedragscode geïmplementeerd. Het heeft te maken met de manier waarop mensen tegen zichzelf en anderen aankijken. Eer kan worden gekarakteriseerd m.b.v. vier termen: hiërarchie, respect, autoriteit en groepssolidariteit. Deze conceptie van het sociale zelf is volstrekt tegengesteld aan waarden als zelfontplooiing en persoonlijk geluk. Culturen die uitgaan van een van beide concepties zijn dus niet zo maar verschillend, ze conflicteren met elkaar.
Traditie versus zelfexpressie
In 1981 startte het World Values Surveys, een langlopend onderzoek naar geloof- en waardepatronen. Sociologen uit uiteenlopende landen meten en analyseren opvattingen die mensen hebben over zaken als de gelijkwaardigheid van man en vrouw, de plek die familie inneemt, zorg om het milieu en waardering voor diversiteit. Inglehart en Welzel, twee onderzoekers in dit WVS project, stelden een onderlinge samenhang vast tussen kernwaarden en brachten de verschillen terug tot twee hoofddimensies. Eén as geeft de diversiteit weer met betrekking tot traditionele versus seculiere oriëntaties, de andere as toont de gerichtheid op overleven versus zelfexpressie. Samenlevingen waarin tradities een belangrijke waarde vertegenwoordigen, hechten aan heldere gezagsverhoudingen. Men is geneigd om zaken als echtscheiding, abortus, euthanasie en zelfdoding te verwerpen. In samenlevingen met sterke seculier-rationele waardenoriëntaties neigen mensen naar tegenovergestelde opvattingen aangaande deze kwesties. In arme landen wordt groepsbinding belangrijk gevonden omdat men afhankelijk is van familierelaties. In de rijke industriële samenlevingen zijn zaken als zelfexpressie en persoonlijk welbevinden belangrijke waarden. Het individu kan spelen met zijn identiteit, zonder angst om verstoten te worden. Als de familieband knelt, gaan we op zoek naar alternatieve gemeenschappen: Facebook, New Age, de motorclub.
Inglehart en Welzel stellen dat in samenlevingen die een positief oordeel hebben over zelfexpressie, meer tolerantie bestaat jegens homoseksuelen, buitenlanders en andere minderheidsgroepen. Op deze correlatie is naar mijn mening het een en ander af te dingen. Wanneer een moderne samenleving als de onze op drift raakt, niet in staat is om culturele veranderingsprocessen te begeleiden, gaat men zijn existentiële angst op “de ander” projecteren. Tal van voorbeelden illustreren dit fenomeen. Aan de andere kant van het spectrum hebben er traditionele samenlevingen bestaan waarin joden, chris-tenen en moslims vreedzaam samenleefden en samenwerkten.
Verondersteld wordt wel dat fricties tussen etnische groepen verklaard kunnen worden uit culturele afstand. Barth redeneerde in Ethnic Groups and Boundaries: The Anthro-pology of Ethnicity andersom: het is de behoefte om groepsgrenzen – wij en zij – af te bakenen die ertoe leidt dat verschillen worden uitvergroot, en zelfs uitgevonden. De diepte van het cultuurverschil is als zodanig geen indicator voor het ontstaan van mogelijke conflicten. In essentie gaat het erom hoe we met verschillen omgaan.
Dogma versus godservaring
In Voor zijn aangezicht; Een gesprek van Joden en christenen, opent rabbijn Lilienthal zijn hoofdstuk met de opmerking dat hij naar zijn gevoel in een taalspel van Wittgenstein was beland. Ook waar joden en christenen dezelfde termen hanteren, kan de betekenis achter de woorden diepgaand verschillen. De “vroege” Wittgenstein meent dat taal verwijst naar een stand van zaken: de term stoel refereert aan een ding op vier poten. Later zal hij vaststellen dat het gecompliceerder ligt. Hij vergelijkt taal met een oude stad, een labyrint waarin je gemakkelijk verdwaalt. Taaluitingen kunnen derhalve alleen begrepen worden door mensen met eenzelfde referentiekader – zij kennen de binnenstad. Zo betekent de term zuil iets geheel anders voor respec-tievelijk een bouwvakker, een theoloog of een archeoloog. Lehitpalel – het joodse gebed – heeft een andere inhoud en gevoelswaarde vergeleken met de christelijke traditie. Het zijn verschillen die je niet zomaar overbrugt.
Na deze premisse zet Lilienthal zich aan de taak om de verschillen tussen het joodse en het christelijke gebed minutieus uiteen te zetten. We leren bijvoorbeeld dat het jodendom uitgaat van een realistischer mensbeeld. In het rabbijnse jodendom wordt de mens geboren met een reine ziel, de neiging goed te doen – jetser hatov. De kwade neiging ofwel jetser hara wordt van buitenaf geactiveerd. Als mens maken we onvermijdelijk fouten, maar het jodendom kent de mogelijkheid om te allen tijde tesjoeva te doen, dat wil zeggen tot inkeer en, idealiter, een gedragsverandering te komen. Een belangrijke gedachte in het joodse gebed is verder dat het draait om emoena. Het begrip emoena laat zich nog het best vertalen met godsvertrouwen. Het duidt niet op een cognitieve voorstelling van zaken. Emoena is een experientieel begrip, het gaat om het ervaren van de goddelijke aanwezigheid. De joodse kritiek is wel dat christenen zoveel nadruk leggen op dogmatiek. Joden daarentegen geloven niet. Joden praktiseren en hechten meer betekenis aan een godservaring dan aan de juiste leer.
Wittgenstein versus Tambiah
Ingevolge de redenering van Wittgenstein is de exercitie van Lilienthal betrekkelijk zinloos: een christen kan zich nu eenmaal niet verplaatsen in de essentie van het jodendom, en vice versa. Een radicaal andere benadering is te vinden bij Tambiah, een van Sri Lanka afkomstige hoogleraar antropologie met een christelijke achtergrond. Tambiah stelt het begrip translatability centraal. Hij betoogt dat volken vanaf het moment waarop zij zich begonnen te verplaatsen, op zoek naar voedsel en onderdak, geprobeerd hebben om het gebrabbel van stammen waarmee zij in aanraking kwamen te verstaan.
Tambiah betoogt dat een Britse wetenschapper, als hij zich ervoor inspant, begrippen uit de hindoetraditie kan vertalen. Zijn redenering is dat moderne mensen die weten dat de aarde om de zon draait, logischerwijs alleen kritiek kunnen leveren op het oude wereldbeeld, omdat ze zich in die positie kunnen verplaatsen. Egyptologen zullen bevestigen dat mensen die zich de moeite getroosten de kosmos, godenwereld, rituelen, en ogenschijnlijk bizarre magische praktijken van de oude Egyptenaren kunnen begrijpen.
Het is ook een ervaringsgegeven uit de interreligieuze dialoog: wie bereid is om zijn eigen waarheidsaanspraken op te schorten, en te luisteren naar het narratief van de ander, steekt er iets van op. Misschien is het goed te memoreren dat mijn onderzoek uitwees dat interreligieuze dialoog naar twee kanten werkt: het versterkt de eigen identiteit én betrokkenen krijgen een beter inzicht in de traditie van de ander. Grensgangers vertelden dat interreligieuze hermeneutiek en deelname aan elkaars rituelen geen bedreiging voor de continuïteit van de eigen religie hoeft te zijn.
Grenzen, een noodzakelijk kwaad?
Er zijn geen goede gronden om aan te nemen dat diversiteit als zodanig een splijtzwam vormt. Er zijn daarentegen vele voorbeelden die laten zien dat diversiteit een verrijking kan zijn voor de betrokken partijen. Voorwaarde is dat men over en weer bereid en in staat is om, al dan niet voor de duur van de dialoog, fysieke en symbolische grenzen over te steken.
Het besef van geografische grenzen is met de opkomst van het negentiende-eeuwse nationalisme sterk toegenomen. De hedendaagse natiestaat heeft een sterk uniformerende werking. Verwacht wordt dat ingezetenen zich conformeren aan de dominante cultuur. Verplaatsen we de discussie naar een theologisch niveau – de Aarde is van God – dan zouden we, idealiter, het idee van nationale grenzen kunnen loslaten. Bovendien is de postmoderne staat allang niet meer eng-nationaal. Zelfs mensen die het populistische gedachtegoed zijn toegewijd, leven niet achter de dijk maar zijn in velerlei opzichten verbonden met de rest van de wereld: sportief, economisch, muzikaal. Er is vermoedelijk geen mens meer die geen familie over de grens heeft. De wereld is door de globalisering wel minder overzichtelijk geworden. Dat is beangstigend. De uitdaging is echter niet het problematiseren van diversiteit, maar leren om te gaan met meervoudige en veranderende identiteiten.
Incommensurabiliteit
Religieuze identiteiten zijn complex geworden. In een overzichtsstudie van de religieuze antropologie, A Reader in the Anthropology of Religion, legt Lambek uit dat religieuze kwesties altijd konden rekenen op belangstelling onder antropologen. “Deze anthologie laat zien dat de antropologische studie van religie nog steeds sterk en levendig is vibreert.” Typisch voor antropologen is dat zij weigeren om religie te reduceren tot sociologische of psychologische randverschijnselen. Verder is het onderscheid dat vaak gemaakt wordt tussen religie en wetenschap niet kenmerkend voor alle samenlevingen. Ook daar ligt een uitdaging om elkaar te leren verstaan: wat houden religieuze en wetenschappelijke wereldbeelden in, hoe worden ze gelegitimeerd, waarom ervaren we ons eigen wereldbeeld als reëel en niet als geconstrueerd?
Zuivere religies en culturen bestaan niet, en hebben ook in het geïdealiseerde verleden niet bestaan. Er heeft altijd kruisbestuiving plaatsgevonden, al dan niet door zich tegen oudere religies en culturen af te zetten. Zo zou het ontbreken van de notie van een leven na de dood in Tenach een reactie kunnen zijn geweest op de oude Egyptische dodencultus. Religieuze en culturele systemen kennen tegenstrijdigheden. Lambek: “Religieuze en culturele werelden bevatten incommensurabele”, logisch onverenigbare concepten. Dat betekent echter niet dat het mensen aanzet tot competitie of uitsluiting. Anders gezegd, er valt goed (samen) te leven met paradoxen.
Omdat religies en culturen tenslotte ook nog eens evolueren, is de paradox eerder regel dan uitzondering. Zonder ons er altijd van bewust te zijn, verplaatsen we ons van het ene naar het andere referentiekader. Goed beschouwd hoeft diversiteit geen bedreiging te zijn, temeer als we ons realiseren dat de ander een partner in crime is. Hij worstelt met dezelfde onzekerheden. In plaats van kernwaarden op te vatten als een eeuwige onaantastbare wet, zouden we een dynamische visie moeten ontwikkelen. Basiswaarden zijn dan grondprincipes die zich ontwikkelen in een voortdurende dialoog.
Illustere voorgangers
Eind 19de eeuw wordt in de Ben Ezra synagoge in Caïro de geniza blootgelegd. Een geniza is een depot voor documenten waar de naam van God – sjemot – in voorkomt, teksten die derhalve niet vernietigd mogen worden. Omdat er niet alleen heilige teksten werden aangetroffen maar ook brieven, huwelijkscontracten en zakelijke documenten, vormt de geniza een schatkist aan informatie over de mentalité in de 9de tot 13de eeuw. Als rabbijn en hoogleraar Solomon Shechter van twee Schotse tweelingzusters een door hen aangekochte tekst onder ogen krijgt, ziet hij onmiddellijk dat het gaat om een authentieke versie van het Boek der Wijsheid van Ben Sira. We weten uit een latere studie van Shlomo Goitein van de geniza dat de Egyptische joden alle beroepen konden uitoefenen. Duidelijk is ook dat er sprake is geweest van diepgaande samenwerking en uitwisseling tussen joodse en islamitische geleerden. Zelfs op het gebied van de halacha en de sharia legden wetsgeleerden over en weer vragen, standpunten en adviezen aan elkaar voor.
Er wordt wel schamper of denigrerend gedaan over de ”gouden eeuwen” in de relatie tussen jodendom, christendom en islam. Lewis, een joodse autoriteit op het gebied van islamstudies, waarschuwt dat de Andalusische tijd nuchter moet worden beoordeeld: de brandstapels rookten niet, maar het was anderzijds ook géén multicultureel paradijs. Toch is er meer dan afdoende bewijs van de vergaande theologische uitwisseling – een sultan die de Talmoed laat vertalen in het Arabisch- die ook in het islamitische Spanje heeft plaatsgevonden. Men kan daartegenin werpen dat de joden van Andalusië en Egypte cultureel Arabisch waren, dat maakt het niet minder bijzonder dat rabbijnen en ulama elkaars bronnen bestudeerden. Religieuze diversiteit kan wel degelijk een bron van wederzijds geluk en inspiratie zijn.
Hillel versus Sjammai
In de tijd van koning Herodus leefden er twee grote geleerden: Hillel was geboren in Babylonië en naar Israël gemigreerd, Sjammai was een autochtoon.
Drie jaar lang hadden de leerlingen van Hillel en Sjammai elkaar in de haren gezeten vanwege de uitleg van sommige wetten. De ene partij beweerde: “Onze opvatting is de juiste”. “Nee, alleen de onze is correct”, was het antwoord van de anderen. Uiteindelijk kwam er een stem uit de hemel: “Ele we’ele divree Elohiem chajiem – jullie geven allebei Gods levende woord door”. Toch kwam de School van Hillel als overwinnaar uit de strijd. Hoe kan de hemelse rechter tegelijkertijd voor twee tegengestelde kampen kiezen? De waarheid is toch één en ondeelbaar? Als iets waar is, is het tegenovergestelde niet waar. Hoe moeten we het hemelse standpunt begrijpen? Waarom worden Hillels leerlingen voorgetrokken? Met deze vraag zitten we midden in het hart van de legende. De wet staat aan hun kant omdat ze verdraagzamer zijn, bescheidener en sociaalvoelender. Ze zullen nooit nalaten het argument van hun tegenstander te citeren, voordat ze hun eigen argument uit de doeken doen (Wiesel,Talmoedisch eerbetoon. Portretten en levenden van leer-meesters van Israël).
Naast én met elkaar
Hillel staat bekend als een mild en ruimhartig denker. Geconfronteerd met de vraag wat men moet doen om joods te worden, is zijn antwoord: houd van de ander als van jezelf, de rest is commentaar. Naar analogie van Hillel zou je kunnen zeggen dat culturele en religieuze minderheden die de grondwet onderschrijven – en dat doen ze – de vrijheid moeten hebben om zich op hun wijze te verhouden tot de gevestigde samenleving. Van de autochtone medemens mag gevraagd worden deze keuzes te respecteren. Respect betekent niet: ik erken in abstracto jouw identiteit, maar vraag me niet om rekening te houden met die rare feesten en voedselvoorschriften. Of zoals de Fransen onder Napoleon besloten om de joden gelijke rechten te geven als individu, niet als gemeenschap. Ook dat is een gratuite gebaar. In een werkelijk multiculturele samenleving leven religies en culturen naast én met elkaar.
Dit artikel is eerder verschenen in Tenachon, een uitgave van stichting Pardes. Kijk hier voor meer informatie over Pardes.
Om uit deze Babylonische spraakverwarring te komen, moet het dus kunnen lukken, elkaars jargon, te leren begrijpen, te leren spreken. Het kruikje van de weduwe raakt nooit leeg.
Dank je wel
Moeten minderheden* gestimuleerd worden om mee te doen, vraagt cultureel-antropoloog Rachel Reedijk** zich af. En zo ja, waarom en waaraan?
Wat vooreen vragen, en dat voor een antropologe! De antropologie loopt toch óver van de handboeken en essays over de rol van gast (vreemdeling) en gastheer, en dan nog niet weten hoe het hoort!?
Als vreemdelingen, onuitgenodigd, zich onweerstaanbaar op je Erf vestigen en zij daarna niet permanent de rol van veroveraar willen spelen, is hun snelle aanpassing aan de zeden en gewoonten van het Land van hun inplanting een kwestie van plicht en fatsoen. Ze – die vreemdelingen, die ´minderheidsgroepen´ – te (moeten) vragen of ze dat zouden willen en in de mate waarin en waarom, is aan alle kanten gênant´. Eventueel van de kant van die minderheden, altijd van de kant van de ongemanierde vragensteller.
Wat de gastheer die minderheden (vreemdelingen, gasten) bij hun gebleken goede gezindheid dan wel kan aanbieden, als hij dat wil, is een formaliserende ´rite de passage´, wat alweer een bekend antroplogisch thema is. Laat Reedijk zich daar nu eens koortsachtig op storten.
2. Over grenzen.
Goede schuttingen (grenzen, distantie) maken goede buren. Dit is een bekende les, zo uitnemend door de Mandan geïllustreerd.
Advies van de Mandan Indianen aan hun gasten de Hidatsa
´Het zou beter zijn als u stroomopwaarts ging en uw eigen dorp bouwde, want onze gewoonten verschillen enigszins van de uwe. Omdat wij elkanders manieren niet kennen zouden de jonge mannen geschillen kunnen krijgen en er zouden oorlogen zijn. Gaat niet te ver weg, want volken die te ver van elkaar af leven zijn als vreemdelingen en er breken oorlogen tussen hen uit. Trek naar het Noorden totdat u de rook uit onze huizen niet kunt zien en bouw daar uw dorp. Dan zullen wij dichtbij genoeg zijn om vrienden te zijn en niet ver genoeg weg om vijanden te zijn. (Maximilien 1843; Bowers 1965; geciteerd bij Claude Lévi-Straus¬s, † 30.10. 2009), Anthropologie Structurale II, p. 299).
* Culturele minderheden, niet-Westerse immigranten, neem ik aan.
** Reedijk heb ik begrepen, is medewerkster geweest aan een anti-discriminatiebureau.
Het interessante is dat het verschil tussen Judaisme en christendom dat Rachel Reedijk hier aanstipt eigenlijk ook geldt voor het hindoeisme. Ook het hindoeisme kent niet zozeer geloven als wel het ervaren van het hogere. Vandaar dat het hindoeisme geen geloofsbelijdenissen kent, maar wel allerlei getuigenissen van mensen die iets ervaren hebben. Geloof in God is voor de gemiddelde hindoe minder belangrijk dan het streven naar ervaring van God.
@ Victor Bijlert 02 09 2014 / 17.09 u.
Een correcte Hindu zijn is veel minder een kwestie van het aanhangen van het ene Ware Geloof (orthodoxy), maar van het beoefenen van het juiste, voorgeschreven gedrag. Je moet je kaste-dharma volgen (orthopraxie).
Het streven naar een bijzondere godservaring is weer een bijzondere Indische traditie – die van de wereldverzaker – die zich buiten de Indische werkelijkheid stelt. Inzoverre dat kan.