Rabiyya al Basra (714-801) leefde in de 8e eeuw in de pas gestichte stad Basra in het hedendaagse Irak. Basra was een centrum van cultuur, wetenschap en spiritualiteit. Er woonden vele mystici en geleerden. Rabiyya was een van hen; een devote vrouw die zich gedurende haar hele leven op de aanbidding van de Ene God richtte. Haar leven was gewijd aan het winnen van de liefde van God. Niets meer, niets minder, zoals zijzelf stelde. Zij zag de Schepping als Zijn manifestatie en herkende Hem in de schoonheid van de natuur. Maar zij richtte zich in haar devotie vooral op Hem zelf, het geloof in een ongrijpbare en onzichtbare macht.
Zij was in haar tijd, maar ook nu, een veelbesproken figuur onder moslims. Verschillende verhalen, legendes, anekdotes en liederen worden aan haar toegeschreven. Er zijn zelfs films over haar leven gemaakt. Zij schreef niet zelf haar levensverhaal en liederen op. Dat deed de Perzische soefi en dichter Fariduddin Atar (12e eeuw).
Rabiyya werd in een arm gezin op het platteland geboren. Zij was de vierde dochter en werd daarom Rabiyya, de vierde, genoemd. Volgens Attar kreeg de vader van Rabiyya bij haar geboorte in een droom de boodschap van Profeet Mohammed dat zijn dochter een uitverkorene van God was. Op jonge leeftijd werd Rabiyya wees. Haar familie verkocht haar als slavin aan een rijke man in Basra. Zij besteedde naast het huishouden veel tijd aan het vasten en het gebed. Als het kon bad zij uren achtereen. Haar biograaf vertelt dat haar meester op een nacht wakker werd door een fel licht. Hij zag Rabiyya in gebed verzonken, met een aura van licht om haar heen. Hij was hier zo van onder de indruk dat hij Rabiyya prompt vrijliet. Een dergelijk uniek Gods wezen kon hij niet gevangen houden!
Rabiyya trok zich terug als kluizenares. Zij verkoos armoede en eenvoud boven de geneugten van het leven en wijdde het grootste deel van haar dagen aan gebeden en vasten. Het doel hiervan ontwaarde zich met de tijd: Rabiyya was op zoek naar de liefde van God. De liefde voor wereldse verlangens en zelfs de liefde voor mensen vond zij ‘de mindere liefde’. Dit vertaalde zich in een diep verlangen dat zij uitsprak:
Mijn God en mijn Heer: ik sla mijn ogen neer. Sterren verschijnen, vogels in nesten bereiden zich voor op de nacht. Hun gedempt gekwetter fascineert me. U bent de Ware die nooit verandert. Onveranderlijk en Onbewogen Eeuwigheid die nooit voorbij gaat. Bewakers sluiten de poorten des Konings. Maar Uw deur blijft open voor wie U aanroept Mijn Heer. Iedere minnaar is nu alleen met zijn geliefde. En ik ben alleen met U, in de liefde voor U ontbreekt de ruimte om de duivel te verafschuwen. Bevangen door Liefde is er slechts plaats voor U. U bent de levensgezel van mijn hart.*
Nu herkennen wij Rabiyya Al-Basri als een soefi, een moslimmystica, die verlangend en soms wanhopig op zoek was naar het innerlijke geloof, de spirituele islam. In haar eigen tijd was zij zich daar echter niet van bewust dat zij in een bepaald hokje te plaatsen was. Zij behoorde tot de zogenaamde wijze moslims, mannen en vrouwen, die publiekelijk geliefd waren vanwege hun vroomheid. Als wij nu terug kijken op haar tijd zouden we haar in het kamp van de moslimgeleerden kunnen plaatsen die voornamelijk gericht waren op het innerlijke geloof in plaats van het uiterlijke geloof. Voordat ik verder ga over Rabiyya wil ik daar iets meer over vertellen, zodat u deze bijzondere vrouw meer in haar context kunt plaatsen.
‘Tassawuf’ als innerlijke zuivering
In de begintijd na de dood van de Profeet ontstonden er grof gezegd twee grote kampen van geleerden; zij die zich voornamelijk op het innerlijke geloof richtten en zij die vooral op de uiterlijke regels gericht waren. De eerste groep kunnen we de mystici noemen en de tweede groep de Schriftgeleerden. De mystici verweten de Schriftgeleerden los te raken van de geest van de Koran en voorbij te gaan aan de essentie van het geloof, terwijl de Schriftgeleerden de mystici verweten de geboden niet serieus te nemen. De Koran en de overleveringen van de Profeet spreken in wezen over beide zaken. De Koran kent teksten over het gebed en de aalmoes, maar ook over dankbaarheid en liefde voor God en verwerpt zaken als hoogmoedigheid en ijdelheid. Zowel inwendige als uitwendige daden zijn dus van belang voor de moslim.
De beroemde Korangeleerde Al Ghazali uit de 11e eeuw leerde dat de weg naar God bewandeld wordt via het hart en de islamitische leefregels bedoeld zijn om de innerlijke weg en daarmee de band met God te versterken. Al-Ghazali bracht daarmee zowel de geest als de geboden van de Koran en de overleveringen van de Profeet samen. Hij zorgde ervoor dat het innerlijke geloof een onlosmakelijk deel werd van de traditionele islamitische rechtsgeleerdheid.
Een belangrijk onderdeel van de inwendige daden, zoals Al Ghazali omschreef, is het zuiveren van jezelf van slechte gewoontes. De Profeet noemde dit de jihan an nafs: wat letterlijk betekent: de strijd van de ziel. Dit is de strijd van de mens tegen zijn eigen slechte gewoontes en lusten. Volgens de Profeet was dit de grootste strijd van de mens in zijn leven; het zich zuiveren van slechte gewoontes om zijn aangeboren aanleg voor het goede, de fitrah, weer te kunnen ontwaren. Daarmee is fitrah ook een belangrijk element van de islam. In de Koran (Koran 30:30) valt te lezen dat elk mens van nature goed is, fitrah heeft. Echter wordt hij in zijn leven beproefd met slechte eigenschappen, zoals afgunst, nijd, gierigheid en luiheid. Dan is het aan de mens om zich daartegen te weren en zijn fitrah, zijn schone ziel en daarmee de absolute schoonheid van de Schepper te naderen.
De moslim krijgt daarvoor een aantal geloofsconcepten aangereikt, zoals ihsan. Ihsan is het geloof in God of je Hem ziet en als je Hem niet kan zien, geloven en beseffen dat Hij jou wel ziet. Het leven van een moslim is dus een levenslange poging God en zijn boodschap in ere te houden. We kunnen stellen dat deze innerlijke strijd om de absolute schoonheid van de schepper te naderen de basis is voor het soefisme. En daarmee ook voor het leven van Rabiyya.
Een belangrijke mysticus die in de eeuw na Rabiyya leefde, was Junayd al-Baghdadi (gestorven 910). Hij kwam op basis van Koranteksten en overleveringen van de Profeet tot het concept tasawwuf. Kort gezegd betekent dit: zuivering. Hij omschreef dit als: een weg om zelfopheffing in God opnieuw bijeen te zoeken en voortdurend bij God te bestaan.
Zowel liefde voor God als godskennis zag hij als onthechting van je individuele identiteit, dat wil zeggen: als het volkomen loskomen van je eigen verhaal en pijn en de volledige onderwerping aan de Schepper. Moslimmystici verhieven de tasawwuf tot levenskunst.
God als de Beminde
De belangrijkste bijdrage van Rabiyya aan de innerlijke islam is haar introductie van mahibba, de vurige liefde voor God. Hij was haar geliefde, alleen Hem was ze toegewijd. Ze raakte in vuur en vlam voor God. Haar overgave oversteeg alles. Zij noemde de menselijke liefde, van man tot vrouw, de mindere liefde. Ze noemde God de beminde. Mannen die haar hand kwamen vragen, werden weggestuurd. Zo zei zij eens tegen een edelman die haar ten huwelijk vroeg: ‘Zinnelijke man, zoek een vrouw die net als jij zinnelijk is. Heb je ook maar een teken van wereldse begeerte bij mij gezien?’ Rabiyya zag het wereldse als afleiding van het eeuwige. Zij zocht haar tevredenheid volledig in de onderwerping aan God. Rabiyya was zo gericht op God zelf dat zij geen oog wilde hebben voor wat er om Hem heen zou zijn, zoals een hemel en een hel. Zij sprak:
O God! Als ik u liefheb uit angst voor de hel, laat me dan maar branden in de hel. Als ik U liefheb omwille van de beloning van het paradijs laat mij dan nooit binnen in uw paradijs. Maar als ik U liefheb omwille van uzelf onthoud mij dan niet Uw eeuwige schoonheid.*
Rabiyya stond bekend om haar vurige passie, maar ook om haar periodes van vurig verdriet. Dat waren periodes dat zij geen contact met God kon maken, afwezigheid voelde. Zij huilde dan bittere tranen en sprak uit:
De ziekte waar ik aan lijd kan geen enkele geneesheer helen, er is geen menselijk geneesmiddel dat verlichting kan brengen, Het enige medicijn is de aanschouwing van God, En mijn enige verlichting is de hoop Hem te zien, Verheerlijkt zij Hij in de Eeuwigheid, En heerlijk zal ik zijn in Zijn nabijheid.*
In zulke tijden besteedde Rabiyya zoveel van haar tijd aan het gebed dat zij soms vergat te eten. Zij was volgens Attar regelmatig ziek en wanneer haar dierbaren haar op haar ongezonde levenswijze wezen, stelde zij dat zij ziek van gemis van God was.
Kluizenares met volgelingen en een boodschap
Rabiyya voelde verachting voor de wereld en probeerde teruggetrokken te leven, maar haar medemens voelde zich tot haar aangetrokken. Mensen benaderden haar voor advies en gebedsgenezing. Tegen wil en dank werd zij een publieksfiguur, een soefie-meesteres. Zij werd geëerd vanwege haar totale devotie en stond bekend als ‘de uitverkorene’.
In de tijd waarin Rabiyya leefde waren vrouwen gelijkwaardig aan mannen als het ging om islamonderricht en religieus leiderschap. Pas na de 10e eeuw begonnen geleerden vrouwen hierin te weren. Rabiyya had dus veel aanzien. Zo wordt zij veelvuldig genoemd in de biografie van de religieuze leider Hassan al-Basri (642-728). Zij kwamen regelmatig samen om over de liefde voor God te spreken. Hij had een groot respect voor haar:
‘Eens was ik een hele nacht en dag samen met Rabiyya en we spraken met zoveel vuur over de spirituele weg en over de mysteriën van Allah dat we vergaten dat ik een man was en zij een vrouw. Later toen we ons gesprek hadden beëindigd, voelde ik dat ik niets meer was dan een gewone man, maar zij daarentegen, een vrouw vol wijsheid en gloed’.
Uit dit verhaal komt goed naar voren hoe Rabiyya werd gezien als iemand die andere geleerden en heiligen overtrof in haar wijsheid en devotie. Zij en Hassan al-Basri en andere mystici van haar tijd waren fel gekant tegen het materialisme en de rijkdom van de machthebbers. Volgens hen waren deze mensen ‘verleid door de wereld’ en hun oorsprong vergeten.
Een groot verschil tussen Rabiyya en de andere mystici was echter dat zij geen drang voelde om haar standpunten publiekelijk te maken voor een groot publiek. Zij sprak deze uit voor de mensen die haar nabij waren en die haar opzochten, maar zocht maar zelden de menigte op. De momenten dat zij wel deed zijn met veel spektakel gedocumenteerd. Een bekend verhaal is wanneer Rabiyya met een waterkruik en brandende fakkel door de straten van Basra zou rennen:
Rabiyya rende eens door de straten van Basra met in de ene hand een brandende fakkel en in de andere een gevulde waterkruik. Men vroeg haar wat zij daarmee ging doen. “Met het vuur ga ik het paradijs in brand steken en met dit water ga ik de vlammen van de hel doven.” “Maar waarom, beste vrouw?” “Omdat er geen mens ter wereld is die werkelijk handelt uit pure belangeloze liefde. Wie goed doet, doet dat immers altijd ook omdat hij hoopt er de beloning van het paradijs mee te verdienen of de straf van de hel mee te ontlopen. Maar wat zou er gebeuren, als er geen paradijs of hel waren? Zouden er dan nog mensen overblijven die liefhadden omwille van de liefde zelf, juist zoals onze God pure liefde is?”*
Rabiyya lijkt tevens later in haar leven ook anderen in haar eigen devotie te betrekken. Zij spreekt steeds meer over de onzelfzuchtige liefde:
Met twee liefdes heb ik U liefgehad met een zelfzuchtige en een liefde, de Uwe waardig. In de liefde, waarin ik mij zoek, richt ik me geheel op U en sluit anderen uit. In de liefde, de Uwe waardig, licht U de sluier op, zodat ik zien kan. Maar niet mij komt de lof toe, noch in de ene noch in de andere, maar in de ene of de andere liefde komt de lof U toe.*
Bronnen:
Fethullah Gulen, M. (2002) Basisconcepten van het Sufisme, Rotterdam: Uitgever Islam en Dialoog.
Kalsky, M., Overdijk, I. en Spek, van der I. (2007) Nader tot U? Meer moderne devoties, Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij L.J. Veen.
Smith, M. (2010) Rabi’a The Mystic and Her Fellow-Saints in Islam, Cambridge: Cambridge University Press.
Taqra, M. (2013) Story Of Rabia Al-Basri Muslim Women Sufi Saint, E-book.