Ik weet nog precies waar ik was, en met wie, toen ik het bericht hoorde van het dodelijke verkeersongeluk in de Parijse tunnel. Sensatie. Een schok. Dat ook. Van korte duur. Een onderbreking tijdens een zomers dagje uit. Pas in de dagen erna was er verdriet. Wellicht maakte de grootse uitvaart dat ik weer indringend voelde dat ik zelf nog maar net een dierbare had verloren: mijn moeder was vijf maanden ervoor overleden, op 66-jarige leeftijd.
Toch verklaart dit niet waarom ik in de afgelopen jaren alsnog een heimelijke belangstelling voor Diana ontwikkelde. Het ongeluk, met alle mediatumult, speelt een kleine rol in mijn roman Het Opstaan uit 2004. Diana’s leven niet. Hoewel ik meer dan één biografie heb gelezen, en het openhartige interview met Martin Bashir een paar maal heb gezien, durf ik niet te stellen dat ik haar ken of begrijp. Dat is ook nooit meer te verifiëren.
Eén ding weet ik wel. Diana was geen heilige. En dat is ze ook met terugwerkende kracht niet geworden. Ze is zelfs geen lichtend voorbeeld. Ik zie haar niet als de vriendin, de zus, de zielsverwante of sparringpartner die ik zo graag gehad zou hebben. Toch mis ik haar.
Voor die éne halfslachtige traan die ik wel eens voel branden in mijn keel, en voor dat korte, snijdende, warme moment van rouw dat daarbij ergens binnen in me, rond harthoogte, opkomt – als een bloeddruppel na een prik in een vingertopje – heb ik, nogmaals, geen verklaring.
Het zou me niet verbazen als het nu net dit gebrek aan redelijkheid is dat er voor zorgt dat ik zo intens kan blijven voelen wat ik voor Diana voel, en daarbij ook benieuwd blijf naar haar.
Naar hoe ze zou zijn geworden als ze gewoon was blijven leven, naar wie ze nu misschien is, in één of ander hiernamaals – én naar de kleine gemisaanvalletjes zelf.
De onverklaarbare, zelfs toenemende rouw om Diana is tegelijk de sleutel op de deur naar een binnenkamer waar ik in alle rust, beslotenheid en vrijheid kan stilstaan bij het verschijnsel sterfelijkheid. Zonder bevreesd te hoeven zijn dat een deskundige me voor eens en voor altijd zal uitleggen hoe het daarmee nu werkelijk is gesteld.
Sinds de jaren ’70 van de vorige eeuw kwam er veel meer aandacht voor zowel sterf- als rouwprocessen. De kerken redden het niet meer met verhalen over hemel en hel, over een wikkende mens en een beschikkende God, over dode kindjes die nu vast en zeker engeltjes zouden worden, en over het offer dat God kennelijk van de lijdende, de stervende, en van diens bedroefde nabestaanden vroeg – en dat toch nog peanuts was vergeleken bij Jezus’ smartelijke kruisdood op Golgotha. Tijd voor de individuele beleving, zonder theologische theorie.
Inmiddels mogen mensen vrijuit praten over de dood, over hun angsten, hun verdriet, hun uitvaartwensen. Er is nazorg, er worden passende troostrituelen bedacht, er is lotgenotencontact en er zijn talloze zelfhulpboeken over sterven en rouwen, waarin je leert dat je niet op zevenmijlslaarzen door de verschillende fases hoeft te gaan. Woede, ontkenning, berusting…
Soms staat er precies bij vermeld hoe de volgorde verloopt, en hoeveel tijd er gemiddeld met een fase is gemoeid.
Niemand die zich meer hoefde te schamen voor langdurig verdriet. Voor wanhoop. Onmacht. Voor een haast fobische angst voor verlies. Tegenwoordig lijkt het erop alsof al die psychologische kennis en al dat openhartige spreken over ‘verwerken’, ‘het verlies een plekje geven’ en de verschillende stadia daarbij, voorkomen dat je nog langer die binnenkamer wilt betreden, waarin je jezelf op eigen kracht uiteen kunt zetten met het raadsel dat sterfelijkheid heet. De deur daar naar toe is wijd open gezet, maar dankzij een geraffineerd ontmoedigingsbeleid gelooft bijna niemand meer dat er sprake is van raadsels.
Ik merkte het toen ik onlangs, een dag na haar sterfdag, op Facebook de vraag stelde of andere mensen op 31 augustus óók aan Diana hadden gedacht. Ja, een paar mensen dachten wel eens aan haar, niet per se op deze datum. Er waren vooral reacties als: ‘Zeventien jaar na dato ga je dat toch niet meer herdenken? Dat doe je alleen bij een heel goede vriend…’ en: ‘Destijds vond ik al dat gedoe ook al erg opgeklopt, ik had niets met haar, dus waarom zou ik nu…?’ en: ‘Er gaan jaarlijks alleen in Nederland al een X aantal mensen dood in het verkeer.’ Soms geestige, maar altijd met een morele mening geladen antwoorden op een simpele vraag – die ik zelf al had aangevuld met de opmerking dat je ook best iets onaardigs zou kunnen denken. Het ging me immers om het herinneren zondermeer, en niet om de inhoud van de herinnering.
Dat de vraag werd aangegrepen om iets te vinden van het herdenken van de plotselinge dood van een ex-prinses: dat vond ik zelf frappant. Alsof er ongeschreven regels gelden voor het rouwen. Terwijl dat nu net het bijzondere, het ontzagwekkende, het sublieme is aan rouw en gemis: geen pijl op te trekken. Ik mis soms tientallen Syriërs, die ik alleen ken van een foto gemaakt na een aanslag. Ik mis Diana, misschien juist wel omdat ik haar niet ken. Ik mis Diana vaker dan een oom die ik wél heb gekend, en ik mis die oom soms weer heftiger dan mijn eigen moeder. Ik ken de sterfdata van sommige schrijvers uit mijn hoofd, en die van de schoonvader die ik nooit heb gekend eveneens, maar ik moet altijd weer navraag doen als het gaat om de sterfdatum van mijn lievelingstante van vaderskant, met wie ik zelfs ooit een maand door Brazilië heb gereisd.
Er zijn doden met wie ik in gedachten vaak spreek, of die zich in herinneringen ‘zomaar’ melden, en doden die nooit meer een teken van leven geven. Er zijn doden wier leven ik pas na hun dood steeds diepgaander wil doorgronden, en doden die naar het einde toe steeds duidelijker zijn geworden, uit zichzelf. Die grillige willekeur maakt aangenaam onzeker. En minder aangenaam. Want als ik niet kan bouwen op rouw, kan aannemen dat die ‘vanzelf wel komt’, netjes passend bij de persoon die is gestorven, mijn relatie tot hem of haar, de duur ervan, de doodsoorzaak enzovoorts, dan betekent dit dat ik me actief moet inspannen om af en toe ook te denken aan alle niet-Diana’s die ik toch graag met eendere tere, smeltende warmte herdenken wil.
En dan hoor ik die ene regel uit een lied van Huub Oosterhuis, dat ik als lid van het jongerenkoor vaak zong: ‘…Waar onze doden zijn, verkoold, verwaaid, vragen wij U: hebt Gij hen nog gezien?’
Antwoord op die vraag zal er nooit komen. Maar het is een zegen dat er een adressant is aan wie deze radeloos bezorgde vraag gesteld kan worden. Ik zie ze niet, ik zie ze niet meer, ik heb ze nooit gezien, ik weet niet eens hoe ze heten, of ik ben dat gaandeweg vergeten… ‘Hebt Gij hen nog gezien?’
Ik kan niet om alle doden rouwen zoals ik zo nu en dan per ongeluk om Diana rouw, maar ik hoop zo dat iemand anders dat wel kan. En zal blijven kunnen. Ook nog eeuwen na mijn eigen dood. Ik ben niet tegen willekeur. Integendeel. Maar ik hoop dat iedere dode wordt gemist zoals ik soms Diana mis.
Désanne van Brederode (1970) komt aan het woord in de eerste aflevering van de achtdelige documentaireserie ‘Dood voor beginners’. De eerste aflevering uit de serie: De lange weg naar de dood, is komende zondag 14 september om 23.45 uur te zien op NPO2.