Genesis 19, vers 26: “De vrouw van Lot, die achter hem liep, keek om en veranderde in een zuil van zout.”

Sommige personages reizen een leven lang met je mee. De vrouw van Lot is voor mij zo’n personage. De vrouw van zout heeft op verschillende punten in mijn leven verschillende betekenissen gehad, maar één ding is nooit veranderd, namelijk mijn overtuiging dat die ene zin haar tekort doet.

Voor mij is ze de belichaming van een van de grootste menselijke dilemma’s: loslaten of vasthouden. Blijven of weggaan.

Ik wil in de preek van vanmiddag graag iets zeggen over de vreemde kracht die er, voor mij, uitgaat van dit verhaal omdat ik denk dat er een, misschien wel onverwachte, troost schuilt in die gekke zoutpilaar.

Maar laat ik bij het begin beginnen.

De eerste keer dat ik het verhaal hoorde.

Ik zat op de basisschool. Een openbare school waar voor de liefhebbers één keer in de week een fanatieke godsdienstlerares langskwam om afvallige zieltjes vertrouwd te maken met de god van Abraham, Isaak en Jakob.

Het was een woeste vrouw met dunne blonde krullen en een altijd valse gitaar waarop ze zichzelf snoeihard begeleidde terwijl ze zong over Jezus de leeuw van Juda. Bij het woord ‘leeuw’ verhief ze haar stem zo hysterisch hard dat ze al snel de bijnaam ‘DE LEEUW!’ kreeg.

Ik hield van haar lessen, misschien omdat ze zo ontregelend waren, een verademing na de verplichte rekenkaarten en saaie grammatica-rijtjes.

DE LEEUW! bond onze polsen met een touwtje bij elkaar. Het touw is je zonde, zei ze dan, probeer je los te breken. Als dat lukte kreeg je een extra touwtje erbij. Nog meer zonden, tot het losbreken niet meer lukte. Uiteindelijk werd ze gedwongen haar touwtjes-show te staken toen een klasgenoot zichzelf bevrijdde van negen strakgebonden touwtjes en met bloedende polsen naar huis ging, maar ik dwaal af –

Op een dag zong ze een lelijk lied over Lot en zijn vrouw, over de vlucht en het omkijken. Toen ze was uitgespeeld vroeg ze ons wie er nou fout zat in dit verhaal.

Ik stak mijn vinger op. Het leek me duidelijk.

Maar voor ik werd aangewezen riep iemand: die vrouw!

En tot mijn verbijstering knikte DE LEEUW! instemmend.

Het leek me een grote vergissing.

Natuurlijk, dacht ik, kijk je achterom als je wordt weggestuurd van huis en haard en weet dat achter je al je buren en stadgenoten vernietigd worden.

Achterom kijken is het minste wat je kan doen.

Het gedrag van Lot en zijn dochters vond ik onbegrijpelijk en getuigen van een domme gehoorzaamheid. Zij waren het die fout zaten.

DE LEEUW! ratelde verder over wat Lot en zijn dochters daarna allemaal uitspookten, hoe de vader zijn dochters zwanger maakten – ieuw! riep de klas – maar ik was afgehaakt, in gedachten blijven hangen bij die vrouw, die in dit klaslokaal zo verschrikkelijk verkeerd begrepen werd.

Ik begreep die vrouw.

Misschien heeft het te maken met het soort kind dat ik was.

Ik kon niets loslaten. Als er nieuwe gordijnen kwamen treurde ik om de oude. Ik verzamelde puntenslijpsel, plastic tassen vol, omdat ik in de flinterdunne houtsnippers vleugels, waaiers en bloemen zag en het niet over mijn hart verkreeg dat alles weg te gooien.

Ik voelde me verwant aan wat oud en versleten was. Mensen, dieren, dingen.

Dat je niet zomaar van het oude wegrent, het nieuwe tegemoet, leek mij dus logisch. Ik zou waarschijnlijk al veel eerder zijn omgedraaid, dacht ik, of nee – ik was niet eens weggegaan.

Maar de vrouw van Lot werd daar voor gestraft.

Vasthouden, begreep ik, was dus een slechte eigenschap. Een mens moet vooruit, met open ogen de toekomst tegemoet, blind vertrouwen op de volgende dag. De vrouw van zout was een afschrikwekkend voorbeeld. Ik moest zien te veranderen. Worden als die gekke Lot, die van alles wegrent en op God vertrouwd. Maar zijn vrouw bleef mijn stiekeme beschermheilige. Iemand als ik. Een melancholicus.

Een sprong in de tijd.

Twaalf jaar later. Ik studeer godsdienstwetenschappen. Ik lees de bijbel, leer meer over de context van de verhalen, begin zelf te interpreteren en als ik de vrouw van Lot weer tegenkom zie ik plotseling iets nieuws in haar.

Een ongehoorzaam mens.

Het is een ongehoorzaamheid die mij aantrekt en die ik overal tegenkom in het oude en nieuwe testament. Mensen die ‘nee’ zeggen tegen God.

Ik begin van die mensen te houden.

De mens, denk ik, wordt pas mens zoals wij hem kennen op het moment dat hij ongehoorzaam is. Eva en Adam in het paradijs zijn nogal saaie types. Eén met God, niks over te zeggen, compleet anders dan wij.

Maar dan: de slang, de appel, kennis, schaamte, vlees en bloed. Daar onderscheiden ze zich van engelen en van God. Daar beginnen ze voor ons herkenbaar te worden.

In zijn verzet tegen God wordt de mens menselijk en ons tot voorbeeld.

Ik lees wat het verzet oplevert: God toont zich bereid tot onderhandelen met de opstandige mens.

Het mooiste voorbeeld hiervan vind ik de tekst waarin Abraham een deal sluit over de verwoesting van Sodom en Gomorra. Als er vijftig onschuldige mensen zijn, dan zult u die onschuldigen toch niet verwoesten omwille van de schuldigen?

Nee, zegt God. En Abraham dingt verder af.

En als het er maar 45 zijn? En 40? En 20? En 10?

God geeft toe.

Er zijn geen 10 onschuldigen en de stad wordt niet gespaard maar het is veelzeggend dat God dankzij de koppigheid van Abraham een menselijker gezicht krijgt.

Wie dat verhaal leest kan zich afvragen of God niet stiekem blij moet zijn geweest met een man als Adam, iemand die hem menselijker maakt, die hem de gelegenheid en ruimte geeft om zonder al te veel gezichtsverlies met de hand over het hart te strijken. Ik zag plotseling dat de bijbel volstaat met compromissen tussen de mens en God. Het is mogelijk. Je kunt onderhandelen. Je kunt ongehoorzaam zijn.

En vaak levert het nog iets op ook.

Het lukt de vrouw van Lot niet om moeiteloos achter te laten wat vernietigd wordt. Ze bekommert zich om wat verloren gaat. Ze geeft het niet zomaar op omdat dat van haar gevraagd wordt. Ze koestert wat ze achterlaat ook al is dat lelijk en in Gods ogen het daglicht niet waard.

Zo maakt ze ons bewust van de onmogelijkheid van sommige keuzes in het leven.

Sommige dingen kun je niet verliezen zonder een deel van jezelf te verliezen.

Soms moet je tegen Gods wil in het mens blijven dat je bent.

En zo werd veranderde de vrouw van Lot in mijn gedachten van slecht voorbeeld tot verzetsheld.

Een volgende sprong.

Tien jaar geleden had ik rond deze tijd mijn vader aan de telefoon.

Ik had iets groots verloren, ik voelde me leeg en somber.

Ik sliep niet meer en het enige wat ik wilde was: doorgaan, vooruit, weg van het verdriet. Mijn vader zat op dat moment in het buitenland en belde me.

Hoe gaat het? Vroeg hij.

Ik kom er wel overheen, zei ik.

Hij was even stil en zei toen: Kom er maar niet te snel overheen.

Hoe bedoel je? vroeg ik.

Vergeet niet je verliezen te koesteren, antwoordde hij. Anders loop je de kans te verschralen.

En het was toen dat de vrouw van Lot weer in mijn gedachten kwam. Niet als afschrikwekkend voorbeeld, niet als verzetsheld, maar dit keer als monument voor het mens dat weigert te verschralen. Voor degene die zich bewust is van de verliezen die we lijden bij alle winst die er geboekt wordt.

Een monument voor het gekoesterde verdriet dat ons tot volledige, kwetsbare mensen maakt.

Mij werd in eerste instantie de gangbare interpretatie geleerd: het zout waarin zij veranderde staat symbool voor verstarring en onvruchtbaarheid. Een grote straf.

Maar ik zou, nu ik toch een keer op de kansel sta, willen kijken wat er gebeurd als we dat zout anders interpreteren.

Namelijk als het kostbare goed dat het was in de bijbelse tijd. Iets waarvoor speciale internationale zoutroutes bestonden. Als dat wat smaak geeft, conserveert, behoedt voor verrotting, het goede behoud. Als het zout van het zoutverbond tussen God en de mensen waarover in de bijbel wordt gesproken. Een verbond dat blijft.

Als het zout dat Jezus noemt in zijn bergrede: jullie zijn het zout der aarde en het licht der wereld.

Het zout uit het boek Markus: Iedereen moet met vuur gezouten worden. Zout is goed! En verderop: Zorg dat jullie het zout in jezelf niet verliezen en bewaar onder elkaar de vrede

Het droge leven. Dat wat blijft en kostbaar is.

Zoals we kunnen lezen in het verhaal van de onderhandeling tussen Abraham en God, heeft God de mens nodig om meer mens te worden, om iets over menselijkheid te leren.

Zou het kunnen dat God, wie of wat het ook mag zijn, door het omdraaien van Lots vrouw in een flits een dieper begrip kreeg van onze eeuwige spagaat tussen leven en sterven, tussen doorgaan en stilstaan.

Ik zou graag denken dat hij/zij/het ontroerd was door dat plotselinge inzicht (als wij naar zijn/haar evenbeeld zijn geschapen, zoals de bijbel het omschrijft, dan is elk inzicht in ons dus ook een inzicht van God in zichzelf) en het wilde koesteren en de vrouw in zout transformeerde als eerbetoon aan die diep menselijk draai.

Het was deze laatste gedachte die mij een paar jaar geleden inspireerde tot het titelgedicht van mijn eerste bundel. Geinspireerd op het gedicht van Szymborska, met de vrouw van Lot in mijn achterhoofd. En met dit gedicht zou ik graag willen afsluiten.

Als Mozes had doorgevraagd.

Moest ik mijn land verlaten: ik zou blijven.
Stond mijn stad in brand: ik draaide om.
Moest ik mijn kind offeren: ik weigerde.
Zolang jij je niet laat kennen houd ik
benen op de grond, armen om het kind.
Mij scheep je bij geen bramenstruik af
met ‘ik ben die ik ben’, een kleine vlam, een donderstem.
Mozes was iemand van zijn tijd: dankbaar voor het leven,
bang om door te vragen en ook: een man,
die vragen niet zoveel.
Ik was blijven staan bij die struik tot je verscheen.
Geen smoesjes van doeken voor ogen omdat je straling te fel.
Mozes was brandgloed gewend, ik tl.
Kom maar op, zou ik zeggen. Zeg ik nu: Kom maar op.
Als niet Mozes, maar ik bij Horeb had gestaan ging het zo:

ik: wie ben je?
jij: ik ben die ik ben.
ik: ik ook.
jij: ja, jij ook.

Dan had ik je aangeraakt en jij mij.

Was de bijbel geen boek, maar een omhelzing.

Marjolijn van Heemstra

theatermaakster, schrijfster, studeerde godsdienstwetenschappen

Profiel-pagina
Nog geen reactie — begin het gesprek.