Mijn eerste kennismaking met het kloosterleven had bepaald geen diepzinnige aanleiding. Het was eind jaren ’50; de pastoor van mijn parochiekerk in Deventer ging af en toe jagen in het gebied bij abdij Sion in Diepenveen. Ik was een brave misdienaar en mocht soms mee als drijver. Een absurde ervaring: in die serene omgeving schoot hij fazanten dood en ging vervolgens tevreden naar huis.
Vanwege familiebanden kwam vanaf de jaren ’70 de Achelse Kluis in het vizier. Ik was daar graag, ik hield van het ingetogen leven met een boers randje. Ik zocht en vond er stilte en bezinning. Ik voelde pas iets van kritiek en verontwaardiging toen ik hoorde dat een oud-abt in het dressoir op zijn kamer in het slot stiekem een televisie had. Zelf heb ik in mijn jonge jaren op het klein-seminarie meer dan genoeg dingen stiekem gedaan, maar een mens wordt toch geen tachtig jaar om in het geniep een televisie te moeten hebben? De goede man had nota bene de intens spannende jaren in de Congo overleefd.
Met mijn vriendin maakte ik een meerdaagse wandeltocht in Zuid-Limburg. Op zondagmorgen zorgden we er voor op tijd in de abdij van Mamelis te zijn, we verheugden ons op een goed verzorgde liturgie. Het viel tegen. Uiteraard is het klooster zelf qua architectuur al een plaatje – de Bossche School, Dom van der Laan – , maar de liturgie, het hart van het religieus leven, was over-gestileerd. Steriel, doods en dodelijk. Het grensde aan pure vormencultus.
De paar overgebleven trappisten van Achel werden oud en sloten het gastenhuis. Ik week uit naar Diepenveen en verbleef er een paar dagen om in stilte mijn verjaardag te vieren. De binnentuin was uitnodigend, de woorden en gebaren in de liturgie ook. De gezangen van de getijden werden nog altijd keurig gezongen, maar na een paar keer luisteren klonken ze toch wat bloedeloos. De internetsite is mooi en informatief, maar met een gemiddeld vrij hoge leeftijd wekten monniken de indruk genoeg aan zichzelf te hebben. En ook hier werd op zekere dag het gastenhuis gesloten.
Dankzij een paar dagen-uit in Bergen NH maakte ik kennis met de Sint-Adelbertabdij in Egmond-Binnen. Prettige gebouwen, half open en half gesloten sfeer, prima koffie en appelgebak. Tijdens het middaggebed haalde een monnik zo onopvallend mogelijk zijn mobieltje tevoorschijn, dat mag ik wel. Gezellige boekwinkel met niet al te veel zoetige vroomheid; zelf heb ik het niet zo op de zwaar naar was ruikende kaarsen met hun nadrukkelijke christelijke symbolen, maar gelukkig was er ook kwaliteitsbier van eigen merk te koop. Op een binnenplaats een muurtekst: Wat water is voor de vis, is stilte voor een monnik. Levenselement.
Natuurlijk: mijn onderzoekje is hoogst willekeurig, maar levert toch een beeld op, en een vraag. Is er iets substantieels overgebleven van het tot voor kort nog bloeiende religieuze leven, met name van de afdeling contemplatieven, of is de houdbaarheidsdatum voorbij? Menig modern mens kan zich bij God niets voorstellen, laat staan dat hij ook maar enige behoefte heeft aan gehoorzaamheid, soberheid of kuisheid. Mijn kinderen snappen niet dat je te voet naar Santiago gaat als je er met het vliegtuig in twee uurtjes kunt zijn; ze zien religie als een omslachtige hobby. Op hun beurt willen de ordes de betekenis van hun levenswijze en boodschap graag blijven uitdragen, ze zoeken te overleven. Contemplatieven als Trappisten en Benedictijnen hebben in zekere zin de aansluiting met buiten weten te vinden. Er zijn open dagen, prima digitale nieuwsbrieven, vriendengroepen, er zijn veel vrijwilligers. En oblaten, leken-monniken. Oblaten: een eigentijdse en slimme hybride constructie, op voorwaarde dat de oblaat geen wannabe monnik is zoals de diaken een gemankeerd priester. Overigens kende in de 12de eeuw al de orde van Cîteaux de zogenoemde conversen, lekenbroeders, die volwaardige partners van de monniken waren, ook religieus gezien. Tegelijk worden de aloude ordes nu ingehaald, zoals de wielrenner die lang solo op kop gereden heeft op zeker moment, uitgeput, ingehaald wordt door de achtervolgers – met dank voor het verrichte werk en zie maar of je nog kunt aansluiten. Ook in de kolkende en gistende soep die de moderne samenleving is – niet meer christelijk en al helemaal niet meer kerkelijk – kun je een verlangen naar innerlijke rust en overstijging waarnemen.
Uit de vierde eeuw stamt deze omschrijving door de woestijnmonnik Evagrius van Pontus: Monnik is hij die van allen gescheiden, met allen verbonden is. Een ruime en ruimhartige invulling, eentje die ook vandaag nog mogelijkheden geeft. De monnik ben ik lang, te lang, blijven associëren met kloostergangen en gebedsoefeningen, het romantische plaatje bleek een hardnekkig beeld. Tot ik me realiseerde wat de kern van het monnikenleven is. Het gaat om de relatie tussen de goddelijke leegte en de volheid van het eigen bestaan, of omgekeerd: om de band tussen de goddelijke volheid en de leegte van het eigen bestaan. Monnik kun je dus altijd en overal zijn, in een abdij, in een kluis, maar ook gewoon zoals ik, thuis, in mijn rijtjeswoning. Niets nieuws, getuige de woestijnvaders uit het begin van onze jaartelling: zij trokken zich terug zowel uit het familiale verband als uit het sociale leven, met als doel in de eenzaamheid van de cel de rust te vinden die leidt tot zuiverheid van denken en gevoel. Waar het om gaat is dat de monnik oefent in los laten, in een zeker afzien van begeerte en van hechting aan mens en ding. Althans, dat hij dat in ernst probeert. Hij zoekt wat al in hem zit: de eenzaamheid en vrijheid van hart als krachtige waarden. Hij zal daarbij ervaren dat het schuurt en blijft schuren: het lukt hem maar niet met de wereld samen te vallen, al zou hij het willen. Het kan ook niet anders, want altijd is er het voorbehoud. Wel in de wereld, niet van de wereld. Midden in de wereld van drukte en amusement zoekt hij verdieping en stilte. Geen vlucht voor de gewone dingen, maar er aan voorbij. Hij blijft verder zoeken en steeds een beetje vinden. Monnik: geen status maar habitus, een levenshouding.
Het lijkt mij ideaal om het beste van twee werelden te combineren: ik zou parttime kloosterling willen worden, al was het maar om een vaste oefenplaats te hebben, een school, en om deel te zijn van een groter geheel. De ene halve week ga ik door de poort naar binnen, trek mijn kovel aan en lever mijn bijdrage aan het ora et labora; de andere halve week ben ik burger, partner, vader, opa, en breng het ora et labora op die wijze in praktijk. Of een week op, een week af. Monnik op Van Bommel-schoenen, als het zo uit komt. Twee zijnswijzen die elkaar lijken uit te sluiten, maar waarbij de basismotivatie de verbindende brug kan zijn. Immers, het fundamentele besef gast te zijn, pelgrim en vreemdeling, mag mij er niet van weerhouden om de rol van gastheer voor de ander op me te nemen als de situatie van het leven daar om vraagt. Een precaire praktisering van het woord van Evagrius, maar waarom niet? Anders dan in het Boeddhisme, lijken de ordes van het westers christendom echter niet erg open te staan voor een dergelijke – in mijn ogen – reële en realistische variant; het is alles of niets. Reëel, want haalbaar voor gemotiveerde individuen; realistisch, want de overlevingskans van de soort wordt er aanmerkelijk door vergroot. Verder zoekend ben ik op het spoor gekomen van die andere monnikensoort, waarvan de leden gewoonlijk noch als monnik, noch als groep herkenbaar zijn. Het zijn degenen die privé ergens wonend, werkend en de wekelijkse boodschappen halend bij AH of Jumbo, zichzelf wel degelijk verstaan of zouden kunnen verstaan als monnik. Relatief sober levend in beschouwende eenzaamheid en met impliciet religieus verlangen. Mijn huis als kluis. Monniken van de moderniteit met haar snelheid, stadslandschap en informatietechnologie.
En inderdaad: naast de monniken in traditioneel verband zijn er in de moderne tijd ook zomaar opeens individualisten die – min of meer – hun eigen weg zoeken. Jozef van den Berg in Neerijnen, Broeder Hugo in Warfhuizen, in zekere zin ook Elisabeth (Greet) Heyman in Vorselaar. Geen paradijsvogels, wel vreemde vogels, dwars tegen alles in, en tegelijk publiekslievelingen. In het algemeen houdt de samenleving niet van mensen die afwijken. We weten er geen raad mee en zijn intuïtief gevoelig voor de kritiek die uitgaat van een dergelijke afwijkende levenshouding, maar tegelijk is er ook respect en een vermoeden van echtheid. Terwijl wij druk zijn in de race van leuk, sneller, meest en daar doodmoe van worden zijn er een paar anderen die daar doodleuk niet aan mee doen en die zich daar nog goed bij voelen ook. Tegenkrachten.
De charme van de contemplatieven is gelegen in het feit dat ze contemplatief zijn: gevoelig voor de kernwaarden keren ze zich af van de waan van de dag en verkiezen ze te leven in de luwte. Hun maatschappelijk ambitie is bijna tergend laag. Cru gezegd: ze doen niets en hebben ook geen functie – ogenschijnlijk althans. Een bijzondere keus. De samenleving mag van open en tolerant veranderen in gewelddadig en belust op het eigen gelijk, het kan zijn dat religies zich lenen als vehikel voor politieke ideeën, de kerken mogen zich geëngageerd tonen of juist conservatief: de monnik zwijgt, bidt en denkt er het zijne van. Hij doet en is. Zijn kluis is zijn wereld. De grootsheid zit in de beperking. Het levend houden en tonen van die kracht is zijn onbedoelde maatschappelijke functie.
Filosoof Jan-Hendrik Bakker spreekt in zijn ‘In stilte. Een filosofie van de afzondering’ (2015) van afzonderlingen: mensen die in hun zoektocht naar de fundamentele waarden van het leven zich terug trekken uit de wereld. Hij noemt het een radicale vorm van individualisme, tegenover het moderne individualisme dat bepaald wordt door economische waarden. Schrijver Sylvain Tesson heeft het in zijn fascinerende ‘Zes maanden in de Siberische wouden’ (2010) over de kluizenaar: Hij houdt zich afzijdig door alles beleefd af te wijzen. Hij verzet zich niet, hij omarmt een manier van leven. Hij brengt geen leugens aan het licht, hij zoekt een waarheid. Hij is in fysiek opzicht ongevaarlijk en wordt getolereerd, alsof hij bij een tussenliggende orde hoort, een kaste die het midden houdt tussen de barbaren en de beschaafden. De kluizenaar, de veerman tussen twee werelden. En Annie M.G. Schmidt had het in haar oer-kinderboek Pluk van de Petteflet (1971) over de kluizelaar: Het was een vriendelijke man, maar soms leek het of hij helemaal niet luisterde. Of hij aan iets heel anders dacht.
En ik? Ik ben kind van mijn tijd, ik leef graag en volop in de breedte. Er is veel, het kan niet op, heerlijk. Tegelijk ben ik een eenzaat, ik heb voortdurend behoefte aan stilte, ik zoek bij voorkeur de eenzaamheid, ik mis te vaak verdieping en sta versteld van het gebrek aan verlangen naar transcendentie en vermogen tot verbeelding. Terwijl ik met grote voorkeur te voet naar Santiago ga, is het alsof ik leef in een elementaire deeltjesversneller: volcontinu jagen de fundamentele en economische waarden achter elkaar aan, knallen tegen elkaar op en verwijderen zich dan weer razendsnel. Monnik zonder vast verband dus. Thuis in het tussenland. Van allen gescheiden en met allen verbonden.
Inspirerende tekst, maar wel een vraag: wat is een kloostergemeenschap nog als een belangrijk deel van de kloosterlingen de ene week naar huis gaat en de andere week weer in het klooster is?
Lekker makkelijk! Wel de lusten, maar niet de lasten. Romantische monastieke fantasieën.
Prachtig omschreven . Ben ook van 1949. Meerdere keren te gast geweest in klooster Maria Toevlucht in Zundert. Jan Bomans zei destijds: “Eigenlijk ben jij ook een monnik’. Mooie herinneringen. In het klooster schreef ik de volgende tekst: “De Bron waaruit we voortkomen is voor ons allen dezelfde. We komen er uit voort en keren er naar terug. In de tussenliggende tijd hebben we gelegenheid elkaar te ont-moeten”.
Wie zegt dat het de monnik om een gemeenschap (van gelijkgezinden) moet gaan? Voor de monniken en hun kloosters was er de kluizenaar en zijn cel: de eenzaat die door ascese – ont-hechting, in stilte buiten alles en ieder die hem zouden kunnen storen – probeerde God te naderen. Toen hem dat hier en daar gelukte en hij aanstekelijk transparant (léger) werd van het goddelijke dat hem raakte en dus omvormde, wilden jongeren (!) de weg van de kluizenaar laten exploreren, expliciteren, nabootsen en formaliseren plus institutionaliseren; echter onder toezicht van een ervaren leider – abba/abt – in het teken ook van Hand. 2:44-47 en of Hand. 4:32 (bezit slechts gemeenschappelijk, dagelijks tempelbezoek, god loven, een van hart en ziel enz.) In de derde eeuw hebben ontevreden jongeren dus de eenzaat/kluizenaar overgehaald om leiding te geven aan hun groep, en hun samenleven tot een soort ideaal verheven van waarachtig christelijk leven. Zij hebben van de persoonlijk queeste naar God pas een groepsaangelegenheid gemaakt. Goedbedoeld, m.n. om elkaar te helpen t.b.v. voedselverwerving en -bereiding, uit veiligheidsoverwegingen enz., maar of ze daarmee ook het doel en de weg der kluizenaars benaderen? En of Jezus dat zo gewild had, is ook maar zeer de vraag. Ik geloof er niets van. Jezus vormde slechts een groep met zijn leerlingen, als uitvalsbasis voor missionering, heling van individuen die verder beter zouden functioneren in hun familie en de seculiere wereld en het jodendom.
Altijd geldt: we hebben de wereld in bruikleen gekregen met een opdracht, en dus kan m.i. verzaken aan die primaire roeping nooit de bedoeling zijn.
Kloosterleven of kluizenaarsascese kan per saldo dus uitsluitend een manier zijn om God te zoeken én na Hem gevonden te hebben – inzicht en bevestiging gekregen hebbend – terug te keren in de wereld, en in woord en daad beter in staat te zijn een God welgevallig leven te leiden mét anderen. Ascese en stilte zijn dus geen doelen op zichzelf. Het zoeken van God is ook geen non-verbale bezigheid, maar stilte én vrijheid om optimaal intellectueel én emotioneel bezig te zijn met de schepping en jezelf, de Schrift voor de christen altijd uitdrukkelijk inbegrepen. Zonder kom je nergens. En als je God genaderd bent – vaak niet, soms even, soms zeer heftig – dan gaat de noodzakelijk gevoelde weg altijd naar de wereld, naar de mensen. De vreugde is zo uitbundig dat je er niet over kunt zwijgen; je moet het delen met anderen. Zo is de ervaring van velen.
Toevallig of niet: Benedictus van Nursia noemt het kloosterleven in de Proloog van zijn ‘Regel voor monniken’ “Wij willen daarom een oefenSCHOOL gaan stichten voor de dienst aan de Heer.” (Zin 45 van de Proloog, in de vertaling van ‘de Regel van Benedictus’ , 2e druk z.j. pag. 18, door F. Vromen osb.) Kenmerk van een school is dat het slechts een tijdelijk verblijf / laboratorium is voor leerlingen, en geen definitieve; heeft men het curriculum succesvol doorlopen, dan krijgt men een schop onder z’n gat, want je moet het met de aangeleerde kennis en kunde plus discipline verder kunnen rooien in de wereld. Dat is de bedoeling, en niet dat je gehospitaliseerd wordt en vervreemd raakt van de normale mensenwereld en daar dus als mens niet meer kunt functioneren. Wie blijft hangen in een kloostersetting mist dus zijn/haar roeping als mens: vruchtbaar zijn en talrijk worden, de gelimiteerde aarde onderwerpen (bewerken en beheren), heersen over de vissen en alle andere dieren! (Gen. 1:28 en Gen. 2:15) Congregaties van lekenbroeders en -zusters die zich bezighielden met onderwijs, zieken- en ouderenzorg hebben dat altijd begrepen, ook al sprak een Bossche bisschop schande van hun levenswijze nu ze oud zijn. Hij maakte van ascese etc. ten onrechte een ideaal voor het hele leven, terwijl het slechts past op weg naar de godservaring.
In principe gaat het in het religieuze leven dus allereerst om het bewerkstelligen , herinneren en verdiepen van de ‘woestijnervaring’ zoals Abraham, Job, Mozes, Jezus en vele anderen hebben gehad. Een ervaring die tot radicale bekering voert, maar die daarna wel onderhouden en verdiept moet blijven worden om als kompas voor het verdere leven te kunnen fungeren. Dat gaat het best in vrijheid, en nooit als men anderen naar de ogen moet of wil zien. Andermans taal en ritmes volgen houdt het individu alleen maar klein en onvolwassen, m.a.w. alleen geschikt voor indoctrinatie en militaire onderdanigheid en gehoorzaamheid. Daarvoor is geen mens geboren!
Kluizenaar willen zijn en dan ook nog open naar de wereld en zelfs in de wereld willen zijn: het lijkt me erg lastig. Het doet me denken aan de weifelende ezel (gedicht van Jacob van Lennep) tussen twee schelven hooi die niet kon kiezen welke hij zou opeten totdat de boer kwam en beide schelven weghaalde… Maar misschien heb ik een verkeerd beeld van kluizenaarschap: je kunt ook in de wereld zijn en je overgeven aan het leven en toch tegelijkertijd een zekere afstand houden van het alledaagse gedoe. Dan is de tegenstelling ineens verdwenen en kun je kluizenaar en levensgenieter zijn. Een echte paradox (schijnbare tegenstelling) dus…
Ik kan me goed vinden in de benadering van Frank en vind daarnaast veel heldere inzichten bij Ed Kieckens. Begrippen als ’integratie in het dagelijkse leven’ en ‘in het volle leven staan’ moeten naar mijn idee niet te vaag blijven maar duidelijk en helder worden uitgewerkt, met name in praktische zin. Ik doel dan met name op de voor mij meest essentiële waarden in het dagelijks bestaan: sociale
omgangsvormen, menselijk contact, jezelf kwetsbaar durven opstellen en inlevingsvermogen in en empathie naar de ander.
Het is mijn ervaring dat kloosterlingen, wanneer zij op de een of andere manier uit hun beschermde omgeving naar buiten treden, op deze punten vaak schromelijk tekort schieten, doodeenvoudig omdat ze deze omgangsvormen in het klooster nooit hebben hoeven toepassen. Ze hebben op deze punten niets geleerd en waren heerlijk en gemakkelijk bezig met een ’dialoog’ met God, die nooit iets terug zei.
Ze hebben zich nooit echt in elkaar hoeven te verdiepen, hoefden nooit tot een diepgaand persoonlijk contact met elkaar te komen in één op één-gesprekken, zijn nooit confrontaties met elkaar aangegaan, waarbij ze hun kwetsbaarheid naar elkaar lieten zien. Allemaal zaken die in het gewone dagelijkse leven van Jan en alleman een zeer belangrijke rol spelen. Ik denk dan met name aan de persoonlijke relaties van mensen met elkaar.
Ik vermoed dat veel kloosterlingen voor het ’kluizenaarsbestaan’ gekozen hebben uit angst en onzekerheid voor die eenvoudige menselijke omgangsvormen, waarvoor je niet hoog opgeleid hoeft te zijn maar die wel een beroep doen op je gevoelsleven, je interesse in de ander en ook het luisteren naar die ander…. en vooral het tonen van je eigen kwetsbaarheid. Met name door het laten zien dat je (ondanks een hoge opleiding met betrekking tot de spirituele zoektocht naar God) gewoon een kwetsbaar mens bent met angsten en onzekerheden, gaat het hart van de ander ook veel eerder open en kun je met iedereen op voet van respect in gelijkwaardigheid en liefde leven. Dan zijn er geen verschillen meer en wordt de gewone wereld veel minder banaal dan vaak door zogenaamd ‘spirituelen’ wordt beweerd.
Wanneer de integratie van het monnik zijn en toch in het volle leven staan op deze manier zou kunnen verlopen, lijkt mij dat een ideale levenshouding, die weliswaar veel van mensen vraagt maar uiteindelijk kan leiden tot een prachtige synthese. Daarbij kan het gevoel van eenzaamheid mijns inziens voor een heel groot
deel worden opgeheven. Je bent weliswaar alleen wanneer je jezelf verdiept in je eigen innerlijke processen en je verbondenheid met het goddelijke, maar je kunt daarnaast je persoonlijke ervaringen in alle openheid, kwetsbaarheid en vooral in liefde delen met anderen, niemand uitgezonderd. En dat geeft een intense verbondenheid en eenheidsbeleving.
Kees van Houten
http://www.keesvanhouten.nl
Het gaat niet (zozeer) om de vorm waarin je iets doet, denkt, gelooft.
Het hebben van meerdere rollen hoeft niet te schuren met monnik-zijn, het kan een mens zelfs completer maken.
Anneke Klapdoor