Na de afgelopen Statenverkiezingen blijkt ‘de burger’ eens te meer een onbetrouwbare partner van politieke partijen. We vervelen ons over duurzame relaties, en flirten dan links, dan rechts. Partijen kunnen ons niet boeien voor langere tijd; ze kunnen het leven van mensen niet meer organiseren. Dit toont aan dat het verzuilde institutenstelsel uiteen is gevallen. Sociologen vangen deze ontwikkeling onder de term de-institutionalisering. Onze keuzes maken we niet vanuit onze omgeving, maar vanuit onszelf, en niet voor langere termijn, maar in het momentum. Dit is gevierd als bevrijding. Maar er is een keerzijde: partijen, kerken en vakbonden brachten mensen bij elkaar, stimuleerden initiatieven en leerden hun democratische vaardigheden. Er moeten dus nieuwe bronnen van collectieve actie komen, als markt en staat falen in hun opvulling van deze leegte.

Uitsterven

Eerst is het misschien nodig om het uiteenvallen van de instituties beter te bestuderen. Met de politieke zwabberkoers van Nederland, wijst ook de flinke aanwas op de uiterste rechter- en linkerflank op deze afkalving van de oude zuilen. Andere concrete gevolgen van de-institutionalisering laten zich al zien als we inzoomen op de twee grootste instituten van de verzuiling: politieke partijen en kerken. Met de vakbonden waren deze organisaties de grootste vormgevers van het maatschappelijk middenveld.
Eind februari dit jaar liet het Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen weten dat het ledenaantal van politieke partijen opnieuw is gedaald, en wel met 4 procent. Met kerken en vrouwenorganisaties krimpen politieke partijen het hardst (overigens: met 5,1 procent is de daling bij GroenLinks bovengemiddeld. 2.176 leden schreven zich uit, 1.035 kwamen er voor terug.)
Volgens Josje den Ridder, onderzoekster bij het Sociaal en Cultureel Planbureau, betekent de daling geen afname van interesse in politiek. ‘Wel leeft de interesse soms sterker op, en is er daardoor een toename van leden. Ten tijde van Pim Fortuyn stabiliseerde de daling in ledenaantallen bijvoorbeeld. Daarnaast zie je dat campagnes in verkiezingstijd ook in ledenwerving slagen. Maar daarbuiten is het moeilijker en zien we een constante dalende trend.’ Politieke interesse neemt dus niet af, maar desondanks slagen partijen er niet in nieuwe leden te werven, en om deze leden vast te houden. ‘En dan helpt het niet dat oudere leden sterven’, aldus Den Ridder.
Viert een partij electorale successen, zoals D66 dat deed, dan stijgt het ledenaantal, toont ook het DNPP. Bijt een partij in het stof, zoals GroenLinks dat in 2012 deed, dan dienen leden massaal hun verzoek tot uitschrijving in. Den Ridder meent allereerst dat de ledenpartij te kampen heeft met een negatief imago. ‘Kiezers zien de partij ook als iets van vroeger, ouderwets.’ Meer fundamenteel toont dit aan dat de behoefte van kiezers is veranderd. ‘Mensen willen zich niet langdurig binden, omdat ze vaak twijfelen tussen verschillende partijen.’ Een keuze voor een partij, betekent niet trouw lidmaatschap, maar is een betrekkelijke keuze, die een volgende verkiezing weer anders kan uitvallen. Maar dit betekent niet dat vroeger heel Nederland gemobiliseerd was door de politieke partijen. ‘Het is nooit zo geweest dat de gehele volwassen bevolking lid was van een politieke partij. Dat beeld van vroeger klopt niet.’

Van kerk naar parabeurs

Het probleem van de Nederlandse kerken is vergelijkbaar. Niet alleen is de afgelopen decennia de kerkgang dramatisch gedaald, ook de betekenis die religieuze instituten voor mensen hebben, is sterk veranderd. In Geloven binnen en buiten verband bundelt Joep de Hart enkele recente cijfers: in 1958 rekende nog ruim driekwart van de bevolking zich tot een kerkgenootschap, anno 1980 gold dit voor de helft, en drie jaar geleden voor nog maar 30 procent van de Nederlanders. Dit betekent ook dat met iedere generatie het aantal mensen toeneemt dat niet godsdienstig is opgevoed. In 1971 gaf nog 76 procent van de 17-24-jarigen aan godsdienstig te zijn opgevoed, in 2012 is dit 48 procent; onder de 25-34-jarigen liep dit terug van 76 procent naar 54 procent. Ontkerkelijking is in die zin een verschijnsel dat iedere generatie zal toenemen. Ouders die de kerk zelf verlaten hebben, voeden in de regel hun kinderen niet kerkelijk op.
De Hart, onderzoeker bij het SCP en hoogleraar aan de Protestantse Theologische Universiteit, meent dat de ontkerkelijking samenhangt met het verval van andere instituten, zoals politieke partijen en vakbonden. ‘In Nederland zijn de kerken deel van het maatschappelijk middenveld, en staan daardoor ook onder invloed van ontwikkelingen in de maatschappij. Een van die ontwikkelingen is dat mensen niet meer vanuit hun milieu redeneren, maar vanuit hun individuele behoeften.’ Gedurende de verzuiling hadden kerken volgens De Hart het monopolie op zingeving. ‘Dit alles is versplinterd en verdwenen. Mensen zochten eerder alleen binnen het kerkelijk gebied hun antwoorden, om een evenwicht te vinden in hun levenssituatie. Je was lid van de club, van de wieg tot het graf. Tegenwoordig zoeken ze hun antwoorden in individuele netwerken, en gaan ze bijvoorbeeld naar een paranormale beurs.’
Niet alleen de achterban is verdwenen, ook is de rol van de kerk voor de mensen veranderd. Was de kerk vroeger dé ‘helpdesk’ voor vragen op moreel gebied, nu lijkt ze voor de meeste mensen geen rol van betekenis meer te spelen. De Hart verwijst naar het God in Nederland onderzoek, dat met enige regelmaat wordt uitgevoerd. ‘Een van de vragen 1966 en 2006 was: waar zoek je hulp en bij wie, als je een gewetensprobleem hebt? In 1966 was de dominee of priester voor de meerderheid nog het eerste aanspreekpunt. Dit is nu dramatisch gedeeld. In 2006 zoekt bijna iedereen hulp in zijn of haar vriendennetwerk.’

Leeg Nederland

Politieke partijen, kerken, vakbonden, ouderenorganisaties, omroepen, vrouwenverenigingen: heel dit netwerk van instituten uit de verzuiling leeft nog steeds voort, maar kent geen vaste achterban meer; en geen van hen heeft dit tij weten te keren. In die zin is de maatschappij versplinterd geraakt.
De zorg van enkele sociologen is wel dat dit netwerk van verbanden vanouds een belangrijk fundament was voor de samenleving. Zo meent Den Ridder dat de ledenorganisatie van partijen essentieel is voor de representatieve democratie. ‘Leden zorgen voor debat binnen de partij en vormen daardoor de ideeën en standpunten.’ Wat betreft religieuze organisaties wijst De Hart op het grote aantal vrijwilligers binnen kerken. ‘Dit wordt alleen maar belangrijker als de overheid meer taken gaat dereguleren.’
Den Ridder en De Hart stellen ook dat de verenigingen en organisaties een platform voor opinievorming zijn, en een kweekvijver voor initiatieven. Daarnaast zijn ze een leerschool in burgerschap: leden leren vaardigheden die nodig zijn voor het leven in een democratie: protest, argumentatie en ervaring met de bureaucratie. De Hart: ‘De loodgieter had nooit geleerd om een brief te schrijven, of een vergadering te organiseren.’ De sociologen van het Sociaal Cultureel Planbureau gebruiken daar de terminologie van socioloog Robert Putnam voor: verenigingen leveren sociaal kapitaal en waarborgen daardoor het democratisch gehalte van de samenleving.
Een leerpunt van de overheid is volgens De Hart dat deze geneigd is te kijken naar de religieuze instituties van weleer, als vertegenwoordigers van hun achterban. Dit is begrijpelijk, maar doet niet meer recht aan de huidige stand van zaken. ‘Informele netwerken van nieuwe religieuzen zijn misschien minder grijpbaar dan kerken of moskeeën, maar wel degelijk mobiliseerbaar. Hier zitten sterke bronnen van sociaal kapitaal.’ De Hart verwijst hiervoor naar milieubewegingen, waar mensen zich met een persoonlijke inspiratie voor inzetten. Hij stelt: ‘In sociale netwerken zijn mensen nu eenmaal meer gemotiveerd voor een zaak. Het zijn manieren om een interesse vorm te geven. Dat is de clou van het sociaal verband.’

Nieuwe collectieven

In dit verband is het relevant te verwijzen naar het interview in tijdschrift De Helling met Tine de Moor, historica aan de Universiteit Utrecht. Volgens De Moor – ondervraagd door Erica Meijers en Aetzel Griffioen – is er sinds het verval van de gemeenschappelijke instituties sprake van institutionele armoede: tegenover de staat kennen we enkel nog de markt als alternatief. Maar tot aan de negentiende eeuw was er sprake van een enorme institutionele diversiteit, waardoor burgers voor zichzelf en elkaar konden zorgen. Men maakte in ‘de meenten’ afspraken over gedeelde materialen, weiden, bossen, inkomsten en ook diensten.
Nu zowel de staat als de markt falen, is het tijd om dit verleden als bron van inspiratie te gebruiken. Nieuwe pogingen tot collectieve actie worden op het moment vooral als ‘gepruts in de marge’ gezien. Maar de overheid zou hier meer aandacht aan moeten besteden, om deze pogingen te ondersteunen, juist wanneer ze zoveel spreekt over burgerparticipatie en maatschappelijk initiatief. ‘We moeten opnieuw leren geloven dat mensen iets kunnen en creatief genoeg zijn om samen iets vorm te geven,’ aldus De Moor in De Helling.

Dit artikel werd ook gepubliceerd in het mei-nummer (2015) van magazine ‘De Linker Wang’ tijdschrift voor politiek met compassie. Kijk voor meer informatie, een gratis proefnummer of een (proef)abonnement op www.linkerwang.nl.

Matthias Kaljouw

Onderzoeker

Doet onderzoek naar onderwijs en de transformatie van religie in Nederland
Profiel-pagina
Nog geen reactie — begin het gesprek.