Door: Stefan van Weers

Ze zijn dus modernistisch (Europees-Amerikaans) beïnvloed, zelfs nog voordat ze het Westen bereikten. Er is geen twijfel over de ontwikkeling van wat aanvankelijk ‘protestants boeddhisme’ en later ‘modern boeddhisme’ heette en uiteindelijk ‘boeddhistisch modernisme’ wordt genoemd. Het zijn verschillende aanduidingen voor zgn. ‘verwesterde’ varianten van boeddhisme met een eenzijdige nadruk op de rationeel-filosofische, psychologische en meditatieve aspecten van boeddhisme.

‘Meditatie’ is het belangrijkste kenmerk van de moderne boeddhistische stromingen. De vrij extreme identificatie van boeddhisme met meditatie lijkt inderdaad een recente ontwikkeling, die begon in Zuidoost-Azië en is versterkt na de export van zen en vipassana naar de VS en Europa.

De echt opvallende vernieuwing is dat zowel meditatie als bestudering van de klassieke boeddhistische teksten steeds meer een zaak van leken werd, terwijl dat voor de 19e eeuw vrij exclusief domein was van ‘religieuze specialisten’ (monniken en priesters). Waarom gebeurde dat?

Het betoog van Sharf bevestigt dat de westerse varianten van boeddhisme gedomineerd worden door de vertegenwoordigers van slechts enkele, zeer actieve oosterse ‘exporteurs’.  Voor zenboeddhisme was bijvoorbeeld Daisetz T. Suzuki, Japans zen-professor, een belangrijke figuur in de verspreiding van zen naar ‘het Westen’.  Dergelijke brugfiguren hebben onvermijdelijk hun eigen inkleuring gegeven door de accenten die zij hebben gelegd. In het geval van Suzuki gaat het om de sterke focus op satori, het zen-begrip voor de boeddhistische verlichting.

BodhidharmaSharf wijst daarmee op het gevaar van eenzijdigheid, vertekening en vervorming door dergelijke beperkte interpretaties die het fundament zijn geworden van westers boeddhisme. Hierbij komt natuurlijk ook nog het simpele gegeven dat aan de ontvangende kant weinig tot geen kennis en ervaring bestond t.a.v. het boeddhisme als religieuze en filosofische stroming en ook de historische en culturele context van herkomst wezensvreemd was voor westerlingen. Het verschil in referentiekader moest wel leiden tot vertekening.

Hier legt Sharf waarschijnlijk de vinger op een gevoelige plek: de gretigheid van het ontvangende publiek en de gretigheid om aan die behoeften tegemoet te komen, is een gevaar op zich. Enerzijds door de vertaling (interpretatie) door –een beperkt aantal- exegeten naar voor dat nieuwe publiek begrijpelijke begrippen, en anderzijds het begrijpen en inpassen van die vertaling door dat publiek in hun eigen bestaande begrippenkaders.

Sharf pleit voor een bredere herbronning, een kritische evaluatie van wat wij hier in het Westen zijn gaan zien als boeddhisme. Zodoende kan een beter en rijker begrip ontstaan voor de volle breedte en diepte van boeddhisme als één van de oudste religieuze stromingen. Hij waarschuwt daarbij voor overhaaste conclusies, juist omdat die (kennis-)basis nog zo smal is.

Westers boeddhisme wil op eigen benen staan, maar Sharf laat zien dat het nauwelijks één been heeft om op te staan, en mogelijk zelfs nauwelijks grond. Het westerse boeddhisme verliest echter steeds meer z’n naïviteit en z’n onschuld. In die zin is het artikel van Sharf  (uit 1995!) en zijn pleidooi voor meer –wetenschappelijk- onderzoek, heel goed te begrijpen als een symbool van emancipatie van westers boeddhisme. Wat minder eerbiedig gesteld is er sprake van puberteit: het zoeken naar eigen identiteit en het bijbehorende afzetten tegen (geestelijke) vaders (en moeders), met de bijbehorende ongenuanceerdheid die pubers eigen is.

Er zit echter een vreemd contrast in Sharf’s artikel: enerzijds laat hij zien dat boeddhisme een verzamelnaam is voor een groep religieuze verschijnselen die zich al ruim tweeduizend jaar verandert en aanpast aan omstandigheden van tijd en plaats. En anderzijds dat het boeddhisme zich vanaf eind negentiende eeuw ontwikkelde om precies dat te doen wat het al ruim tweeduizend jaar doet, maar nu opeens een ‘modernisme’ wordt genoemd met een duidelijke afkeurende beoordeling.

Het boeddhistisch modernisme is voor Sharf een gemankeerd boeddhisme: verwaterd, vervormd, karikaturaal. Dit is wellicht typerend voor de worsteling van westerse wetenschappers en beoefenaren (en gelovigen!) met de boeddhistische erfenis. Zij lijken allen op zoek naar een eigen boeddhistische identiteit, maar tegelijkertijd is er een puristisch, haast fundamentalistisch streven naar het oorspronkelijke, ‘ware’ boeddhisme.

Een kernthema dat Sharf bekritiseerd is de modernistische focus op de religieuze of meditatieve ervaring: de boeddhistische verlichting. De vraag die opkomt is deze: ziet Sharf onderscheid tussen ‘religieuze/mystieke/ meditatieve ervaring’ en ‘enlightenment’/‘awakening’? En zo ja, wat voor onderscheid ziet hij? Indien ze niet identiek zijn: waar zit het verschil? Indien ze wel identiek zijn, dan lijken ze voor hem beiden virtueel en gaat boeddh-isme (lees: ontwaak-isme) helemaal nergens meer over dan een reeks lege rituelen en holle filosofische bespiegelingen.

Niet dat boeddhisme als religie daardoor zinloos zou zijn. De zin van rituelen zit volgens Sharf niet in de ‘verborgen’ of ‘geheime’ of ‘diepere’ inhouden ervan, maar in de naakte uitvoering ervan in een culturele gemeenschap. Het ritueel verwijst naar niets anders dan naar zichzelf en de deelnemers ervaren het uitvoeren ervan als zinvol en dat is het dan ook. Het vraagteken dat Sharf zet bij ‘verlichte’ boeddhistische meesters past zeker in de moderne context waarin deze regelmatig in een kwaad daglicht komen te staan wegens financieel en seksueel wangedrag. In die zin heeft Sharf een trend gezet om westerse boeddhisten wakker te schudden uit een volgzame, dogmatische sluimer.

Stefan van Weers volgt de master Teaching Religious Diversity aan de VU. Deze tekst is een ingekorte versie van het essay dat hij schreef in het kader van zijn studie. Bovenstaand  artikel maakt deel uit van een serie over oosters denken op Nieuwwij. Lees ook Nietzsche en het boeddhisme.

Nog geen reactie — begin het gesprek.