Een heldere analyse van wat er gebeurd is tijdens de opbouw van onze verzorgingsstaat is gemaakt door de Raad voor  Maatschappelijke Ontwikkeling in hun rapport ‘Verschil in de verzorgingsstaat’ (2004). Zij beschrijven hoe in eerste instantie vooral aandacht is gegaan naar de vraag hoe ‘fouten van de eerste soort’ voorkomen kunnen worden. Een fout van de eerste orde is: dat mensen die ondersteuning nodig hebben, die zorg niet krijgen. Om dat te voorkomen zijn allerlei voorzieningen in het leven geroepen, eerst om een minimum inkomen te garanderen, en huisvesting, later ook zorg en welzijn.

Vervolgens ontstonden echter fouten van de tweede soort, namelijk dat ook mensen die het minder urgent nodig hadden een beroep gingen doen op de voorhanden voorzieningen, met als gevolg hoge kosten. Om dat te voorkomen werd er gekort op die voorzieningen, of werd van mensen een eigen bijdrage gevraagd. Dat leidde echter tot fouten van de derde soort, namelijk dat er zoveel gekort werd op alle voorzieningen, dat ook de mensen die het wel hard nodig hadden, hun ondersteuning niet meer kregen.

Het ontstaan van dergelijke fouten lijkt mij een belangrijk argument tegen de stelling dat elke verandering ook een verbetering betekent. En dat het wel degelijk nodig kan zijn om stappen terug te maken in deze ontwikkeling. De RMO heeft het dan over de manier waarop formele regels het moeilijker maakten voor mensen om ondersteuning te krijgen.

Ik kom dus tot de conclusie dat het inderdaad nodig is om iets te veranderen in de ontstane sociale regels. Daarmee komen we bij het tweede type vragen over het terugdraaien van de institutionalisering: is het wel mogelijk? Als er eenmaal een complex geheel aan formele en informele sociale regels is ontstaan, is het dan nog wel mogelijk om daar verandering in aan te brengen?

De RMO stelt, dat de fouten van de tweede en derde soort die de verzorgingsstaat bedreigen – dat er onterecht door teveel mensen een beroep op voorzieningen wordt gedaan, en dat er vervolgens generiek gekort wordt op alle voorzieningen waardoor ze ook niet meer voldoende voorhanden zijn voor wie ze wel nodig heeft – alleen bestreden kunnen worden door niet langer generiek, aan iedereen dezelfde voorzieningen aan te bieden. En door dan ook niet generiek op die voorzieningen te hoeven korten, maar verschil te maken tussen mensen die ze wel nodig hebben en mensen die wel zonder kunnen, ook al hebben ze dezelfde medische indicatie. Dat kan alleen door rechtsongelijkheid toe te staan. De ene persoon moet met zijn medische indicatie andere voorzieningen kunnen krijgen dan een andere persoon met dezelfde medische indicatie, maar een andere sociale situatie.

Dat is heel lastig in formele regels vast te leggen. Wat vooral ook nodig is om te veranderen, zijn niet zozeer de formele regels, maar de gegroeide informele regels. Wat moet veranderen is de opvatting dat zelfredzaam zijn ‘zo hoort’: niet afhankelijk zijn van elkaar, maar snel een beroep doen op professionele voorzieningen. En wat dus ook moet veranderen is het hele stelsel van sociale regels dat daarbij hoort om te voorkómen dat mensen voor elkaar gaan zorgen, regels die onderlinge zorg ontmoedigen – bijvoorbeeld dat je elkaar alleen voor kortdurende hulp kunt vragen, op basis van wederkerigheid.

Maar het spannende is, dat dergelijke informele sociale regels niet met een formele wettekst, of met een opmerking in de toelichting bij die wettekst, zomaar zullen veranderen. Er is natuurlijk een samenspel tussen de formele regels en de informele sociale regels. Dat is zichtbaar geweest bij het ontstaan van de huidige sociale regels. Want voor elke soort ondersteuning waarvoor je recht hebt op professionele voorzieningen, ben je niet langer afhankelijk van familieleden, vrienden of buren. En als het niet nodig is om anderen lastig te vallen met jouw problemen, dan hoor je dat dus ook niet te doen… Zo zijn onze opvattingen over zelfredzaamheid en afhankelijkheid dus vastgelegd in en gevormd door de gegroeide formele en informele sociale regels.

Maar is het nu ook mogelijk deze gegroeide praktijk om te draaien? Met de invoering van de Wmo, de nieuwe Wet op de langdurige zorg en het propageren van een ‘participatiesamenleving’, wordt daar wel van uit gegaan. Waar mensen tot nu toe als regel hanteren dat goede buren elkaar  niet teveel lastig te vallen, wil de overheid dat buren elkaar wel om hulp vragen. Ouderen die hun kinderen liever niet belasten met hun zorg, moeten nu toch eerst nagaan wat hun kinderen kunnen doen. Mensen met psychiatrische problematiek die eerder naar een instelling konden omdat ze zich niet gedroegen ‘zoals het hoort’, moeten nu alsnog in een gewone buurt wonen en contacten opbouwen met hun buren. Dat veronderstelt een verandering in de gangbare informele sociale regels.

Maar kan dat wel? Zullen met het wegvallen van voorzieningen andere sociale regels ontstaan, die ertoe leiden dat mensen langer voor elkaar blijven zorgen en langer afhankelijk van elkaar willen zijn? In elk geval zal het niet zonder weerstand gaan: de eerste rechtszaken werden op het moment dat ik deze rede schreef al gevoerd. Over de vraag of er zomaar gekort kon worden op huishoudelijke hulp, en over de vraag of kinderen verplicht kunnen worden om voor hun ouders te zorgen.

Sociale regels veranderen, is het mogelijk?

Alléén als er ongelijkheid mag ontstaan. Want dit is wel echt een spannend proces: we zijn als samenleving bezig om opnieuw uit te vinden ‘hoe het hoort’. Of dat lukt wordt niet alleen bepaald door de uitkomsten van de strijd om de formele regels, in de politieke arena en in de rechtszaal.

Maar het wordt ook bepaald door de vraag of onze gezamenlijke opvattingen over zelfredzaamheid en afhankelijkheid zullen veranderen. En als ze veranderen, hóe dat dan gebeurt. Als individuele zelfredzaamheid de norm blijft, zal afhankelijkheid van elkaar iets negatiefs blijven, en zal het moeilijk blijven voor mensen om een beroep te doen op elkaar.

In plaats daarvan is volgens mij nodig dat in de eerste plaats afhankelijkheid opnieuw gewaardeerd wordt als iets basaal menselijks. Niet als iets negatiefs, maar als iets positiefs: we hebben elkaar nodig, vullen elkaar aan, kunnen alleen samen tot bloei komen. Tegelijkertijd is nodig dat we erkennen dat er verschillen tussen mensen zijn, dat onder andere de ene mens kwetsbaarder is dan de ander.

Dat betekent een belangrijke nuancering in het beroep op de ‘eigen kracht van mensen’. Juist ook daarin is het nodig verschil te maken. De kracht van de één moet meer aangesproken worden, terwijl van de ander zijn kwetsbaarheid juist gezien moet worden. Als op deze manier afhankelijkheid en kwetsbaarheid worden her(r)ijkt, zal het niet langer gaan om ‘zelfredzaamheid’ als een koude plicht voor individuen zijn, maar om ‘verantwoordelijkheid’ van mensen samen in warme gemeenschappen en netwerken. Waarbij ik ‘verantwoordelijkheid’ ook gebruik als een warm begrip, met de betekenis van: beantwoorden aan het doel waarvoor we geschapen zijn als mensen.

Bovenstaande tekst is een ingekorte versie van de lectorale rede van Marja Jager-Vreugdenhil ‘Zo hoort het’ van 13 januari j.l.

Marja Jager-Vreugdenhil

Lector samenlevingsvraagstukken Hogeschool Viaa in Zwolle

Profiel-pagina
Nog geen reactie — begin het gesprek.