De Marokkaans-Nederlandse dichter Mustafa Stitou dankt zijn faam waarschijnlijk aan een veelheid van factoren. Met onder meer Rodaan Al Galidi, Ramsey Nasr en Abdelkader Benali behoort hij tot die groeiende groep Nederlandse dichters van wie de ouders niet in Nederland geboren zijn. Hun culturele bagage onderscheidt zich daarmee nadrukkelijk van hun Nederlandse collega’s. Hun geestelijke achtergrond is niet die van de westerse secularisatie, laat staan van het westerse christendom, maar van de islam uit Noord-Afrika of het Midden-Oosten. Tegenover de allesoverheersende godsdienst van hun jeugd hebben zij hun positie in het geseculariseerde Westen te bepalen. In feite is dat een positiebepaling tussen traditie en moderniteit, religie en secularisering. Wat hun werk zo fascinerend maakt, is dat ze de deur naar de een (de traditie) niet met een grote klap dichtgooien en de deur naar de ander (de moderniteit) niet kritiekloos openzetten. Voor hen is er iets in-between. Daarnaar zijn zij op zoek. De uitspraak ik ben de jonge Marokkaan/ en zijn anderstalige gedachten  uit het gedicht ‘Zomaarcafé’ is dan ook inmiddels een klassieker geworden.

Zijn strenge  vader en vrome moeder
In zijn debuutbundel Mijn vormen gaf Stitou al aan hoe zijn strenge vader over Nederland dacht. Het eerste gedicht in de afdeling Insjallah (bij Gods wil, te vergelijken met het christelijke deo volente) sluit hij af met de aan zijn vader, ‘deze bijna-dode’, toegeschreven woorden ‘dit heidendom, dit Hollanda’. De uitdrukking ‘bijna-dode’ komen we ook in het vierde en laatste gedicht in deze afdeling tegen, nu ten aanzien van zijn moeder gebezigd. In beide gevallen is het duidelijk geen uitdrukking die op hun fysieke toestand slaat. Hier  schemert duidelijk Stitous ambivalentie tegenover het geloof van zijn ouders door. Wellicht is ‘ambivalentie’ hier nog een te genuanceerde typering. Zijn afwijzing van het geloof van zijn ouders is immers allerminst voor tweeërlei uitleg vatbaar. Maar met die afwijzing alleen zou toch te weinig gezegd zijn. Verlangen én distantie lijken elkaar voortdurend af te wisselen. Zo begint dat gedicht met de strofe: in Zijn naam/ legt ze zich/ vijf keer op een dag of meer/ te vondeling. Het is opvallend dat Stitou hier de uitdrukking ‘zich te vondeling leggen’ gebruikt. Die lijkt sterk op het ‘te raap liggen’ voor God, een uitdrukking die in het bevindelijke deel van het orthodoxe, Nederlandse protestantisme gebruikt wordt. Ze staat voor een radicale vorm van onthechting waarin men bewust met lege handen voor de Eeuwige staat en alle pretenties aflegt. In moderne termen zou men hier kunnen spreken van een houding van opperste ontvankelijkheid. Vol van verwondering en ontzag.

In de tweede strofe klinkt wat meer distantie door en komen we de uitdrukking ‘bijna-dode’ weer tegen: ze maakt geknield met een vinger/ onvermoeid een halve eeuw/ hetzelfde rondje:/ geloof/ van een bijna-dode. Om dan in de laatste strofe, die gekenmerkt wordt door veelvuldig puntgebruik, toch dat geloof van die ‘bijna-dode’ weer serieus te nemen: een heiden zou denken: de dood,/ en? ‒ // nee./ nee. Ik bedoel de dood als restauratie./ als hemel. Die ‘heiden’ wordt ook in het tweede gedicht opgevoerd. Dat gedicht gaat over zijn vraag als klein kind aan zijn moeder of hij wellicht verwekt werd ter vervanging  van een eerder overleden kind: ‒ een heiden zou denken: ben ik dan/ ter compensatie door haar en mijn vader gemaakt?/ zo dacht ik ook ‒ . Stitou lijkt zich hier in het ‘zo dacht ik ook’ te identificeren met die ‘heiden’. Dat doet hij ook in de laatste strofe. Nadat hij eerst het antwoord van zijn moeder heeft weergegeven (en: jij, Allah heeft je uit zand geschapen en aan ons geschonken), volgt daarop in de laatste regels zijn nuchtere commentaar: ‒ een heiden zou denken: uit het verzande sperma/ van mijn vader misschien en jouw ei./ zo dacht ik ook ‒.

Het derde gedicht in deze afdeling is van de vier het ontroerendste. We zien een zoon op zoek naar zijn moeder. Hij constateert dat hij in de loop der jaren steeds meer van haar vervreemd is geraakt, niet in het minst ook vanwege haar in de loop der jaren almaar uitdijende, lichamelijke vormen. Wat hij precies bij haar zoekt, laat hij in het midden. Daartoe zou de positie van waaruit hij haar zoekt, duidelijk moeten zijn, maar dat is niet het geval: ik zie haar groeien. alleen ik word groter./ ik zoek haar, maar ik weet niet/ waar ik ben als ik haar zoek. Hij hoort haar in toenemende mate klagen over hoofd-, vlees-, ingewandenpijnen/ die ze kneedt met bedachte medicijnen/ die ik halen moet uit de apotheek. Welk beeld roept dat bij hem op? Is zij nog de moeder van weleer? Of is hij haar inmiddels kwijtgeraakt? Maar waaraan dan? Aan de lichamelijke en geestelijke aftakeling? Aan Allah? Of aan beide tegelijk? ik leun tegen de aanschouwing die ik van haar heb./ met stukke zintuigen/ roept ze voor elke beweging/ haar adem en de aarde aan:/ Allah.

Het oude heilige kwijt
In het gedicht ‘Negentien’ geeft Stitou aan niet alleen zijn moeder kwijtgeraakt te zijn, maar nog veel meer, namelijk het heilige. Dat is een langzaam proces geweest: leugens in de tussentijd/ wat nooit heeft bestaan/ vervangt wat wordt vergeten. Waar echter een ander onderkomen te vinden, als de moskee en de Koran op de achtergrond zijn geraakt? In de poëzie?

Het heilige kwijt
ben ik als een droom
mijn grabbelton
toeval slaat de klok

maar de dood is geen gerucht
mijn angst zoekt maakbaar
een ander onderkomen

een Koran van herinneringen
aan een moskee
poëzie? ‒

De vragen die zijn vrome moeder bij hem oproept, klinken door heel Stitous werk. In de bundel Waar is het lam? klinkt de afwijzing van de islam van zijn ouders nog duidelijker door (Opbiechten/ dat je niet gelovig bent, een afvallige ‒ welk risico/ loop je daarmee?, ‘Mo’). Maar hier uit hij ook zijn verlangen naar een intiemere en meer individueel ingekleurde vorm van religiositeit. De afwijzing van de wijze waarop zijn ouders geloofden, is duidelijk. Die vorm van geloven kan hij niet meer meemaken: Geloven is dankbaar de grillige god/ gehoorzamen gelooft de aartsvader. (‘De steden 3’) Hij spreekt van een profeet die wij slechts/ kenden van horen zeggen en wie weet/ nooit had bestaan. (‘Omdat het ons verveelde, het ritueel’) In plaats daarvan zou hij ‒ zo schrijft hij in hetzelfde gedicht ‒ veel liever ‘zijn eigen gang’ willen gaan om

(…), de god
rechtstreeks te benaderen op een willekeurig
tijdstip op een door ons gekozen plek
en zonder aarzeling voorzichtigheid
zonder franje om hulp te vragen, leiding
en bijstand tegen de ingebeelde legers
van een ingebeelde vijand die de muren
van onze ingebeelde stad steeds dichter
naderden.

In het bovenstaande gedicht geeft hij uiting aan een religieus ‘verlangen naar een intimiteit zonder regels’. In een interview met Janita Monna in het dagblad Trouw van 13 augustus 2022 brengt hij zijn ambivalentie ten aanzien van de islam en religie in het algemeen helder onder woorden: ‘De islam heeft mij gevormd en godsdienst heeft mij altijd gefascineerd.’ Met die fascinatie wil hij als dichter aan de slag: ‘Onverschrokken afdalen in de eigen psyche, ook schrijven over wat misschien schaamtevol is, en tegelijk de blik naar buiten richten, op de (religieuze) geschiedenis, de mythen, de maatschappij. Om al die lagen bij elkaar te brengen in poëzie.’

Eigen religiositeit
Wellicht kan het gedicht ‘Talisman’ als een poging daartoe worden gezien. Dat gedicht ziet Stitou als een aansporing aan zichzelf (Trouw-interview): ‘Voor mij staat dit gedicht voor het loslaten van de schuldvraag, voor de ruimte die ik heb gemaakt voor mijn eigen religiositeit, waarvan ook magisch denken onderdeel kan zijn. Wat ik daaronder versta? Nou, soms maak je iets mee dat toeval lijkt, maar toch een boodschap aan jou lijkt te bevatten.’ In het gedicht zegt hij het in deze woorden:

Neem jezelf de gesel uit handen.
Adem rustig de walging uit. Stap
doorheen die stolp van schaamte
en zet kalm de blik vanboven
het barse vadermasker af.

Het gedicht is opvallend mild, genadig zelfs:

Er is genade in het midden van je leven,
blijkbaar, een grote langzame wending;
het hoeft niet vlekkeloos te zijn
om zijn werk te doen: bevestigen
dat je leeft, dat je niet alleen leeft.

Vecht het noodwendige gevecht,
durf te vertrouwen, speel, haak aan
bij de helpende stemmen. Spreek
en stroom en vrees niet, vriend,
uit te monden in verlatenheid.

Het is een gedicht over loslaten en ruimte maken. Het bevat een paar passages die doen denken aan het bekende gedicht ‘Poëzie is een daad’ van de door Stitou zo bewonderde Remco Campert. Het eerste couplet van dat gedicht luidt: ‘Poëzie is een daad/ van bevestiging. Ik bevestig/ dat ik leef, dat ik niet alleen leef.’ Het gedicht ‘Affirmaties’ uit de bundel Varkensroze ansichten sluit naadloos aan bij dit motief van bevrijdende onthechting. Hij zwaait daar zijn ‘dwaalleraren van weleer’ met een herhaald ‘vaarwel’ uit en zegt tot tweemaal toe, zelfs in een en dezelfde zin, de toorn van zijn vader niet langer te vrezen. Liefst acht maal herhaalt hij het ‘ik hou van mezelf’ en driemaal klinkt het: ‘het is geen fiasco.’ Zijn leven is geen fiasco: ‘ik ben een biologisch feit’. Het lijken bezweringen van  eigen onzekerheid, deze zwaar bevochten uitingen van zelfacceptatie.

Affirmatie
Tot die zelfbevestiging (affirmatie) kan hij in dit gedicht komen doordat hij zich gedragen voelt door een ‘vreemde moeder’: uit de wereld kan ik niet vallen altijd raapt mijn/ vreemde moeder mij op. Hij gebruikt hier het bekende beeld van het niet kunnen vallen zonder opgevangen te worden dat zijn vermaardheid onder meer ontleent aan het gedicht ‘Herbst’ van Rainer Maria Rilke (1875-1926): ‘Wij allen vallen. Deze hand hier valt./ En welke je ook ziet: het is in alle./ En toch één is er die dit vallen/ oneindig zacht in handen houdt.’ Hetzelfde motief keert ook terug in het tafelgebed ‘Gij die weet’ van Huub Oosterhuis: ‘niemand valt,/ of hij valt in uw handen,/ en niemand leeft,/ of hij leeft naar u toe.’

Dat opvangen (‘oprapen’) gebeurt bij Stitou door een ‘vreemde moeder’. Van haar geloof is hij vervreemd, maar van haar liefde is hij verzekerd. Tekenend is dat het daarop volgende vers meteen zijn ‘joodse verloofde’ ter sprake brengt. Zijn liefde voor haar oversteeg dus letterlijk de grenzen van het geloof van zijn ouders. Die ‘oprapende’ moederliefde is allang niet meer aan haar geloof gebonden, zo valt uit een van de volgende verzen op te maken: eens zal ik wegrukken ja/ het doekje van het hoofd/ van mijn vreemde moeder/ altijd raapt zij mij op. (‘Affirmaties’)

Dat wat zijn vader waarschijnlijk als het verborgene beschouwde ‒ de door mensen slechts ten dele te kennen wil van Allah ‒ daarvan zegt Stitou hier: (dat) ‘is het verborgene niet vader’. Dat verborgene is voor hem heel iets anders, namelijk liefde. Voor wat hij onder liefde verstaat, verwijst hij in dit gedicht naar Paulus’ loflied op de ‘uitnemendheid der liefde’ in 1 Korintiërs 13, 4-7. Van die liefde die ‘geen afgunst, geen ijdel vertoon en geen zelfgenoegzaamheid’ kent, ziet hij ook iets terug in de ‘schittering over dieren mensen dingen’. Oog voor die schittering in de natuur heeft hij nooit bij zijn continu toornige vader bespeurd: ‘uw toorn is natuurtroebel’.

Het verborgene heeft voor Stitou allereerst met bestaansverwondering te maken die op zichzelf al als een gebed kan worden verstaan: dus waarom knielend bidden/ wanneer ikzelf het gebed ben? (‘Affirmaties’) Iets van een balans tussen zijn eigen levensinstelling en die van zijn ouders vindt Stitou in de haast vanzelfsprekende terughoudendheid waarmee zijn moeder met de dieren en dingen in haar nabijheid omging. Zoals in dit prachtige naamloze gedichtje uit de bundel Mijn gedichten waarmee we deze bijdrage besluiten:

Op een schoteltje schittert honing
met water verdund.

verbazingwekkend keurig eromheen
een kettinkje aaneengeregen mieren,

hun kopjes in de zoete
zonovergoten zee

‒ Verzuipen zich de dolzinnigen,
die met mate drinken heffen

hun kopjes weer op, knikken
Moeder instemmend toe

en verlaten vroom het huis.

Hier stokt het (cover)

Over hun boek schrijven de auteurs: “Voor ons is niets bij voorbaat heilig in de zin van buiten ons om door anderen als onaantastbaar vastgelegd en voorgeschreven. Er is ruimte voor het nieuwe ‘heilige’, voor dat wat jonge dichters als waardevolle bouwstenen voor hun leven zien  (…). Behoedzaam wijzen we zo af en toe op mogelijke associaties en attenderen we op verwijzingen naar Bijbel of Koran. Dat we daar aandacht voor vragen, heeft alles te maken met de houding die de generatie dichters van na 1975 ten opzichte van religie inneemt. Van een uitgesproken antigodsdienstige houding is vaak weinig meer te bespeuren. Voor hen is religie niet langer een te verwaarlozen factor. Het is een van de aspecten van het leven, niet iets dat bij voorbaat een respectabele plek verdient, maar wel iets dat de moeite waard is om te verkennen.”

Boekpresentatie

VOLZIN Magazine nodigt u namens de auteurs uit om aanwezig te zijn tijdens de presentatie van dit boek. Op 9 november a.s. in de Oude Kerk (Soest) wacht u een interessant programma (downloaden).

Datum: zaterdagmiddag 9 november 2024
Tijd: 15.30 – 16.30 uur
Locatie: Oude Kerk in Soest
Entree: gratis – aanmelden is niet nodig
Parkeren: De Oude Kerk is gelegen aan de Torenstraat 1 te Soest.

Het boek kan al online worden besteld in de webshop van Volzin magazine.

Martien Brinkman

Profiel-pagina

PieterJan Mellegers

Profiel-pagina
Nog geen reactie — begin het gesprek.