Zijn kinderen spiritueel en willen wij dat niet zien? En als we dat wel willen zien, hoe ziet die spiritualiteit er dan uit en welke rol speelt de waarneming daarvan in de opvoeding, in de religieuze of spirituele opvoeding bijvoorbeeld? Deze vragen staan de laatste halve eeuw nadrukkelijk op de agenda van psychologen, pedagogen en theologen. Om te illustreren hoe dat vaak gebeurt, begint dit verhaal met een persoonlijk voorval, met de vragen van een kind, ons kind.
We zijn op vakantie in Italië, twintig jaar geleden. Laat in de avond rijden we na een etentje naar onze camping in Toscane over verlaten wegen in een fonkelende sterrennacht. Ik zit achter het stuur en onze zoon van zeven zit naast me. De andere helft van het gezin dommelt achterin. Onze zoon staat in de mijmerstand en doorbreekt de stilte met de ene vraag na de andere. Ik probeer steeds antwoorden te formuleren, maar met twee vragen legt hij mij het zwijgen op. “Weet je, pap, dat ik niet begrijp dat er nog iets is als ik dood ben. Is de wereld er nog als ik er niet meer ben?” Ik knaag op een mogelijk antwoord, maar hij is me alweer voor: “En wat ik ook niet begrijp, pap: was er dan wel een wereld voordat ik geboren was?” We zwijgen de rest van de reis. Van mij heeft hij nooit een antwoord gekregen, de vraag was al goed genoeg.
Behalve dat het gesprek me levendig bijstaat, bood het me ook veel stof tot nadenken. Ik verbond deze vragen bijvoorbeeld met het korte gedicht van Hans Andreüs: ik grens aan twee kanten aan het licht / ik word verwekt en ik ga dood / een spiegel kijkt in een spiegel. Maar ik wilde ook graag proberen dit verhaal in te passen in een theologisch frame. Niet om het verhaal krachteloos te maken of theologisch te annexeren, maar omdat het zou kunnen helpen bij de duiding van bijbelse noties als de eeuwigheid. Zo is er de staande uitdrukking in het Oude Testament, in het Hebreeuws le-olaam ad-olaam, die traditioneel vertaald wordt met ‘van eeuwigheid tot eeuwigheid’, of foutief met ‘in alle eeuwigheid’. Die twee eeuwigheden komen wat mij betreft dicht bij de twee spiegels van Hans Andreüs: een mens leeft van eeuwigheid tot eeuwigheid en die twee eeuwigheden zijn de begrenzingen van zijn of haar leven. Het antwoord op de vraag van onze zoon had dus kunnen zijn: “Dat hoef je helemaal niet te begrijpen, want de wereld bestaat voor jou alleen maar in jouw deelname aan die wereld. En verder is er niets vóór je geboorte en niets na je dood. Dan is er alleen maar eeuwigheid, en daartussen is er tijd, jouw tijd.” Ziezo, de vraag geframed en beantwoord.
Onbeschreven blad
Dit verhaaltje kan model staan voor de manieren waarop de vraag ‘zijn kinderen spiritueel?’ door meestal gelovige wetenschappers en opvoeders is benaderd en ook voor de bezwaren die daaraan kleven. De vraag is het eerst opgekomen bij mensen die zich bogen over de geloofsopvoeding van kinderen en kritische vragen stelden bij het op het dwangmatige af doorgeven van bijbelverhalen aan kinderen, al dan niet in voor hen bewerkte vorm.
Filosoof John Locke stelt zich die vraag al in 1693 in zijn beroemde Some Thoughts Concerning Education en geeft er de voorkeur aan om kinderen op bijbelverhalen voor te bereiden door hun eerst sprookjes en legenden voor te houden. Locke stelt in tegenstelling tot de protestantse pedagogen van zijn tijd dat kinderen een ‘onbeschreven blad’ zijn, een tabula rasa, dat opvoeders vrijelijk kunnen beschrijven. Vanwege de maagdelijke staat van het kinderverstand vindt hij dat het aanleren van geloven in de prille kinderjaren moet worden vervangen door de oefening in denken en redeneren. De Bijbel is geen leesboek, stelt Locke: “Wat gedachten kan een kind hebben, dat in zijne teedere jaren onverschillig alle deelen van den Bijbel, zonder eenig onderscheid leest als Gods Woord?” Nog verder gaat Jean-Jacques Rousseau in Émile, ou de l’Éducation uit 1762. Rousseau’s kind heeft wel al een bepaalde eigenheid, een eigen wereld, waarop opvoeders inbreuk doen. Bijbelverhalen lezen, ja lezen überhaupt kan kinderen alleen maar schade berokkenen. Kinderen moet men tot hun achttiende jaar opvoeden zonder kennis van God. Émile leest alleen ‘het boek der Natuur’. Deze twee verlichte denkers zijn de wegbereiders van mensen die de laatste vijftig jaar op zoek zijn gegaan naar de eigen spiritualiteit van het kind.
De opvatting dat kinderen eigen religieuze talenten bezitten, is vooral in de Engelse godsdienstpedagogiek ontwikkeld. Wanneer Ronald Goldman in 1965 in Readiness for Religion verslag doet van een onderzoek waarmee hij wil aantonen dat kinderen een eigen religieuze ontwikkeling hebben, die niet, en zeker niet te vroeg, moet worden verstoord door het vertellen van bijbelverhalen, wordt hij door theologen en kerkmensen met argwaan bejegend. Nederlandse theologen als Fedde Bloemhof en Rieuwert Wissink verwijten Goldman alleen oog te hebben voor de vorming van de godsdienstige mens en geen ruimte te laten voor de verkondiging van het Woord. Over framing gesproken… Maar anderen, zoals de katholiek Jan Nieuwenhuis en de remonstrant Joanne Klink houden zich in het spoor van Goldman wel bezig met de vraag wat kinderen zelf ‘geloven’, voordat zij aan kerkelijk geloofsonderricht en bijbelse verhalen worden blootgesteld. Klink, die zelf in 1959 een vrijzinnige kinderbijbel schrijft, neemt in de loop der jaren langzamerhand afstand van het navertellen van bijbelverhalen aan kinderen. “De Bijbel is geen boek voor kinderen”, concludeert ze in 1976 en haar nieuwe boeken bevatten “bijbelse beelden en verhalen die nauw aansluiten bij kinderervaringen als angst, bevrijding, vertrouwen, vreugde, jaloezie, verwerkt in bijbelse teksten voor jong en oud samen”.
Het begrip ‘spiritualiteit’, in 1976 nog vrij nieuw, raakt daarna in de mode en ook de ‘spiritualiteit van het kind’ wordt onderwerp van studie in de jaren negentig van de vorige eeuw. De Duitse godsdienstpedagoog Friedrich Schweitzer schrijft in 1992 nog een boek met de titel Die Religion des Kindes, met het oog op een vernieuwing van het kerkelijke pedagogische onderricht, maar in 1998 geven de Engelse onderzoekers David Hay en Rebecca Nye hun boek al de titel The Spirit of the Child. Daarmee lijkt de vraag naar de eigen spirituele leefwereld van het kind uit de kerkelijke en theologische kaders weggeglipt te zijn.
Hersens in de war
De studie van Hay en Nye met deze opvallende titel verdient een nadere beschouwing. David Hay is van oorsprong zoöloog. Wanneer hij aan zijn onderzoek van de kinderspirit begint, wordt hem al snel duidelijk dat spiritualiteit volop aanwezig is in het leven van kinderen. Ook valt hem op dat die spiritualiteit cultureel genegeerd wordt en daardoor onzichtbaar blijft. Een groot deel van Hay’s boek bevat de resultaten van onderzoek door zijn student Rebecca Nye naar spiritualiteit onder kinderen. Nye analyseert gesprekken met kinderen, zoals met de tienjarige Tim, een niet godsdienstig opgegroeide jongen. Het gesprek met hem wordt gevoerd met behulp van foto’s.
Bij een foto van een meisje dat peinzend bij een kampvuur zit, vermoedt Tim dat ze alleen is en in gedachten verzonken, misschien wel over de scheiding van haar ouders, dat ze piekert over een probleem dat ze niet met anderen kan delen. Nye proeft bij Tim een innerlijke worsteling, dilemma’s die iets vertellen over Tims gevoelens van verbazing, ontzag, zingeving en mysterie. Ze citeert Tim: “Ik denk er soms over na of er een God is. De meeste mensen geloven in één God en verschillende mensen geloven in verschillende goden. Welke God is echt? Daar kom ik niet uit. En ik denk ook weleens over het grote heelal, dat dat allemaal altijd maar doorgaat. Kan dat? Daar kom ik ook niet uit.” Als hem gevraagd welk gevoel hij daarbij heeft, zegt Tim: “Als ik nadenk over het heelal, dan ergert me dat soms, omdat het maar nooit lukt om het goede antwoord te vinden of er ook maar een beetje dichterbij te komen. Je blijft je dat maar afvragen. Je hersens raken ervan in de war.”
Rebecca Nye proeft hier ondanks de ernst en zelfs somberheid de spirituele inspiratie. Die inspiratie uit zich daarin dat Tim emotioneel is geraakt door wat hij bepeinst. Als je het gespreksverslag leest, dient de vraag: nature or nurture? – aangeboren of aangeleerd? – zich als vanzelf aan. Tim heeft het immers over God, heelal en eeuwigheid. Het is niet waarschijnlijk dat hij die begrippen van zichzelf heeft, al zal de vragensteller hem niet in deze richting gestuurd hebben.
Nog nadrukkelijker is dat aan de orde in het gesprek met de zeer kerkelijk opgevoede John, zes jaar oud. Die vertelt over een droom die hij heeft gehad: “Ik droomde ’s nachts en ik zag een alien, een soort bisschop. Ik zei: ‘Wie ben jij?’ En hij zei: ‘Ik ben de Heilige Geest’. Ik denk echt dat het de Heilige Geest was.” Hij vertelt zijn droom later aan zijn moeder, die hem corrigeert: de Heilige Geest ziet eruit als een vuurbal en wat John zegt kan niet kloppen. Het jongetje aanvaardt haar gezag, maar vertelt wel aan Nye: “Toch voel ik vaak de Heilige Geest in mij.” John heeft ook God ontmoet. Hoe? “In mijn gedachten en met mijn ogen. Ik voel soms dat ik ergens in de hemel bij God ben en met hem praat. Er is plek voor ons allemaal in God. En God, ja, die is in ons allemaal. Het is alles dat om ons heen is. Hij is die microfoon, hij is dat boek. Hij is die stok, hij is die verf. Hij is overal, om ons heen, buiten ons hart, in de hemel.” En daarna gaat hij snel over op een ander onderwerp, duidelijk huiverig om hier langer over te praten. Ook al ruikt het begrippenapparaat van deze zesjarige naar nurture, hij gaat toch zelf aan de haal met het voorgegeven kader.
In relatie tot elkaar
In The Spirit of the Child concludeert David Hay mede op grond van deze gesprekken van Rebecca Nye dat we ons best moeten doen om naar kinderen te kijken en te luisteren. Dan zullen we merken dat ze ons iets te vertellen hebben over wat hen bezielt en dat moeten we verdisconteren als we ons bezighouden met religieuze opvoeding. Hij beschrijft drie aspecten van spiritualiteit, die ook voor kinderen gelden: awareness-sensing, mystery-sensing en value-sensing. Deze begrippen zijn te omschrijven als (1) openstaan voor een vermoeden, een light vorm van bewustzijn, (2) gevoel voor raadsel en mysterie, en (3) geneigd zijn waarde toe te kennen aan bepaalde gevoelens: wat vreugde of verdriet veroorzaakt, wat zin, betekenis heeft, wat ethisch gezien goed is en blij maakt.
Er zijn godsdienstpedagogische methodieken ontwikkeld die zich nadrukkelijk baseren op deze en dergelijke onderzoeken, zoals het door de Amerikaan John Berryman beschreven Godly Play, populair in veel Europese landen.
Rebecca Nye gaat na het verschijnen van The Spirit of the Child door met onderzoek. Zij formuleert in een handboek in 2009 (Children’s Spirituality: what it is and why it matters) welke kenmerken te noemen zijn van de eigen spiritualiteit van kinderen:
– kinderen zijn minder analytisch en meer mystiek ingesteld
– kinderen hebben een natuurlijk talent voor verwondering
– kinderen omarmen dagelijks en van harte nieuwe inzichten
– kinderen kunnen zich (nog) overgeven aan krachten die ze niet kunnen controleren
– kinderen hebben oog en ontzag voor mysterie en zoeken constant naar betekenis
– kinderen voelen zich op hun gemak bij de kracht van het onzegbare.
En als ik onze kleinzoon van 2 jaar observeer, kan ik daar nog aan toevoegen dat kinderen dol zijn op (de voortdurende herhaling) van kleine rituelen. Maar dan doemt levensgroot de vraag op of dit fenomeen dan in het frame ‘spiritualiteit’ gevangen kan en moet worden.
Rebecca Nye vat de spiritualiteit van het kind samen met de term relational consciousness: het bewustzijn dat mensen, de wereld, gebeurtenissen in relatie tot elkaar staan. En dan ook het zelfbewustzijn van het kind dat er een ander is, de Ander zo men wil.
Blinde vlek
Het is spijtig, maar ook wel te verklaren dat deze reflecties op de spiritualiteit van het kind zich toch vooral afspelen in de wereld van theologen, religieuze opvoeders en levensbeschouwelijk geïnteresseerde pedagogen en psychologen. Even spijtig is het dat er op het seculiere erf oog is voor alles wat de ontwikkeling van een kind kenmerkt, maar dat er een blinde vlek is voor spiritualiteit, of liever: onwil om deze aanduiding serieus te nemen of te gebruiken. Als ik de oogst van de laatste decennia nog eens overzie – en die oogst is aanzienlijk – valt op hoeveel moeite het kost om de observatie van spiritualiteit bij kinderen zuiver te houden. Met andere woorden: waar eindigt duiding en begint de inlijsting in een voorgegeven kader? Neem nou Rebecca Nye’s samenvatting van het gesprek met Jenny (10 jaar). “Jenny vertelde hoe ze teruggreep op religieuze taal terwijl ze gewoon bezig was na te denken over wie ze is en waarom ze hier in de wereld is. Ze had verteld dat ze zich herinnerde dat ze in een boom zat en nadacht over wat je van jezelf weet. Die vraag werd bij haar opgeroepen doordat ze een lieveheersbeestje zag en zich afvroeg of het beestje wist waar het was in de tijd en in de ruimte. Toen hield ze op met nadenken over wie zij zelf was en waarom ze hier in de wereld was: ‘Toen schakelde ik over op God’. Dus is voor haar het domein waar het persoonlijke het existentiële ontmoet de plek die vraagt om een speciale taal – religieuze taal.”
Op het moment dat Jenny in haar denken van zichzelf naar God overschakelt, meent Nye dat religieuze taal nodig is. Nu leren kinderen taal niet uit zichzelf, maar van anderen, aanvankelijk door mimesis, voortdurende nabootsing. Met die taal komen begrippen mee, maar ook waardeoordelen, morele kaders, duidingen. Taal is dus geen instrument om objectief te registreren wat kinderen voelen en beleven, want elke taal is een frame op zich. Ik herinner me hoe Rebecca Nye in de jaren ’90 in Nederland een lezing hield en daarbij een film vertoonde over de spiritualiteit van pasgeboren baby’s. De filmmaker gaf aan elke handbeweging en elk gebaar van het kind een spirituele betekenis: het zoeken naar houvast (grijpbewegingen), verwondering (schrikreacties), contact maken (een vinger pakken), zich kwetsbaar opstellen (grijnslachen). En hoewel de filmmaker zich nadrukkelijk onthield van religieuze inkapseling, heerste toch onder het publiek een zeker ongemak over het gemak waarmee dit alles onder de noemer ‘spiritualiteit’ gebracht werd. Gezegd moet worden dat Nye in haar toelichting voor dit ongemak alle begrip had, maar toch ook de terechte vraag opwierp waarom en vanuit welke inkapseling het dan niet spiritueel mocht heten. Die vraag zette me aan het denken en ik ben er nog niet over uitgedacht.
Nieuwe wegen
De secularisering schrijdt voort, religie is in ons deel van de wereld allang niet exclusief christelijk meer. De waardering voor religie in de seculiere wereld heeft een flinke deuk opgelopen door religieus getint terrorisme, misbruikschandalen, conservatieve ethiek en discriminatie in religieuze kring. In een herziene uitgave van hun boek uit 2006 gaat David Hay daarop in en hij ziet een groei van de spirituele belangstelling van vooral jonge mensen buiten de kaders van de formele religie. Hay concludeert in dat licht dat Rebecca Nye’s ontdekking van de dimensie van het relationele bewustzijn de nuttigste stimulans is die religieuze opvoeding in jaren heeft gekregen en spirituele mensen ertoe kan brengen uit hun instituties te breken en nieuwe wegen te zoeken.
Het zijn grote en vermetele woorden, maar de reflectie op de spiritualiteit van kinderen begint met kleine en grote vragen van kleine mensen. Zoals die van onze zoon in die sterrennacht, twintig jaar geleden. Ook hij herinnert zich nu nog dat hij die vragen toen stelde. Met het antwoord erop is hij niet zo bezig. Zo gaat dat met goede vragen.
Dit artikel is met toestemming overgenomen uit Volzin nummer 5 – mei 2019. Voor meer informatie over Volzin: klik hier.
Als ik van der Meiden goed begrijp, kan ik zijn (te lange) betoog inkorten tot:
De mens is van nature religieus, misschien zelfs wel monotheïstisch, kijk maar naar het (jonge) kind.
Met Nye vat hij : “…de spiritualiteit van het kind samen met de term relational consciousness: het bewustzijn dat mensen, de wereld, gebeurtenissen in relatie tot elkaar staan.”
Wie zal het daarmee oneens zijn, zolang de de AARD VAN DIE RELATIE niet verhelderd wordt? Waarvan is die relatie gemaakt? Is die symmetrisch tweezijdig? Verandert die aard in de loop van de jaren ontwikkelingspsychlogisch (wel/niet onvermijdelijk)?
Het vervolg heeft een opvallende wending: “… En dan ook het zelfbewustzijn van het kind dat er een ander is, de Ander zo men wil.”
‘De Ander’ met een hoofdletter A is een code, een ‘dog whistle’: hier gaat het over God. Jammer, deze toevoeging