Op de voormalige suikerplantage Mariënburg in Suriname groeien twee bomen in de fabriek. Hun groene kruin steekt uit de ramen van het gebouw. Van de slijterij en de oude fabriekshallen staan alleen nog de muren overeind. De houten woningen van de voormalige directeur en zijn staf zijn scheef getrokken door tijd en ongedierte.

“Mariënburg was de economische kerk van het district Commewijne”, verzucht de bijna negentigjarige Toekijan Soekardi, een inwoner van Mariënburg die veertig jaar lang op de plantage heeft gewerkt. Dat deed hij voor drie Surinaamse gulden per dag. Eerst werkte Soekardi onder leiding van De Nederlandse Handelsmaatschappij, de rechtsvoorganger van ABN AMRO, later onder leiding van de Rubber Cultuur Maatschappij Amsterdam, tot de jaren vijftig een van de grootste plantagebedrijven in Europa.

Rond de Surinaamse onafhankelijkheid in 1975 werd Mariënburg eigendom van de staat. Elf jaar later ging ze failliet. Alles wat nog van waarde was, inclusief oud ijzer, werd gestolen en verkocht. Soekardi zag de verloedering met lede ogen aan. “Na de onafhankelijkheid is Mariënburg achteruitgegaan”, zegt hij. “De mentaliteit en discipline was weg.”

Soekardi is de enige inwoner van Mariënburg die nog dagelijks tussen de ruïnes van de plantage loopt. Hij verdient er een zakcentje als gids voor toeristen. “Dat lukt niet elke dag, maar toch bijna”, zegt hij.

In zijn vrije tijd schrijft hij gedichten. Die gaan allemaal over de glorietijd en neergang van Mariënburg. Zonder aankondiging begint Soekardi voor te lezen: “… Opzichters zitten als een aap. Wat een mooie gaap. Het gevolg van weinig slaap. Dit moet tot het verleden gaan behoren. Anders gaat het bedrijf verloren.” Hij zucht en kijkt om zich heen. “En dat is precies wat er is gebeurd. Mariënburg is vergane glorie.”

De oude directeurswoning op Marienburg
De oude directeurswoning op Marienburg Beeld door: Zoë Deceuninck

‘Company towns’

Suriname kent veel ‘company towns’ zoals Mariënburg; kleine nederzettingen waar de inwoners in dienst zijn van één bedrijf of organisatie. Wanneer dat bedrijf haar deuren sluit of vertrekt, worden de arbeiders en hun families aan hun lot overgelaten en de infrastructuur verwaarloosd.

“Company towns leven van een economische activiteit die gebaat is bij veel arbeiders met een laag opleidingsniveau”, vertelt Amrish ‘Danny’ Lachman, directeur van Planbureau Suriname. “Er is slechts een kleine top van hoogopgeleide mensen, vaak buitenlanders. Surinamers die onderaan de ladder werkten hadden weinig kans om door te stromen naar boven en bleven op een bepaald niveau steken.”

Wanneer de economische activiteit ophoudt te bestaan en het bedrijf het land verlaat, blijven de arbeiders verdwaasd achter. “Ze zijn proces technisch geweldig in bijvoorbeeld mijnen of suikerriet verwerken, maar kunnen ook niets anders dan dat. Dan worden ze wachter bij een houtbedrijf of ze gaan in een houtzagerij werken”, zegt Lachman.

Hetzelfde gebeurde onder meer in de Surinaamse dorpen Wageningen (rijstproductie), Domburg (landbouw), Phedra (oliepalm-industrie), Moengo en Onverdacht (bauxiet), en in het ressort Patamacca, waar de Nederlandse houtmaatschappij Bruynzeel tot 1985 een grootschalige houtplantage runde. De voormalige ‘company towns’ werden stuk voor stuk een ‘ghost town’.

Van de grote winsten die deze bedrijven in Suriname maakten is hier niets meer terug te zien. De buitenlandse bedrijven gingen met hun kennis en winst terug naar huis, en keken daarbij niet meer achterom. Omdat er nauwelijks was geïnvesteerd in de (management)capaciteit van de Surinaamse arbeiders, was een succesvolle doorstart na hun vertrek van begin af aan een verloren zaak.

Verdragsmiddelen

De Nederlandse staat, die ruim driehonderd jaar het bewind over Suriname had gevoerd, keek wel achterom. Bij de onafhankelijkheid van Suriname gaf Nederland de voormalige kolonie een zak geld mee ter waarde van 3,5 miljard Nederlandse gulden. Dat geld, de zogenaamde Verdragsmiddelen, was bedoeld om Suriname verder tot ontwikkeling te brengen. Om er zeker van te zijn dat het geld goed besteed zou worden, werd een gezamenlijke commissie van Surinaamse en Nederlandse deskundigen opgericht. Gezamenlijk moesten zij een integraal ontwikkelingsplan voor Suriname voorbereiden.

In het rapport van de commissie werden natuurlijke hulpbronnen als de drager van de nationale economie gepresenteerd. Dit gebeurde naar aanleiding van het mijnen en verwerken van bauxiet, een grondstof van aluminium, in oost-Suriname. Bij de onafhankelijkheid in 1975 was de sector goed voor ruim een derde van de staatsinkomsten. In het ontwikkelingsplan bleef bauxiet dan ook het belangrijkste mijnbouwproduct voor de toekomst. De Surinaamse industrie, met name de verwerking tot halffabrikaten en eindproducten, moest daarop afgestemd worden.

Suriname ging er meteen mee aan de slag. In de eerste jaren na de onafhankelijkheid ging veertig procent van de uitgaven van de Verdragsmiddelen naar een nieuw bauxietproject in west-Suriname. Hiermee zou de bauxietproductie worden voortgezet wanneer de reserves in het oosten uitgeput raakte.

Maar het liep anders. Van de 3,5 miljard Nederlandse gulden, waarvan een deel nog steeds niet is uitbetaald, die Nederland in Suriname investeerde, is nauwelijks iets terug te zien. Onderzoekers Dirk Kruijt en Marion Maks stellen in hun analyse over 25 jaar ontwikkelingssamenwerking vast dat de uitgave van de Verdragsmiddelen alleen succesvol was in tastbare zaken, zoals de herstelling van dijken, kanalen, sluizen, wegen en een haven. Alle grote projecten, met name landbouwprojecten en het bauxietproject in west-Suriname, mislukten.

Heel verrassend was dat ook niet, stellen de onderzoekers vast. De uitgave van de Verdragsmiddelen was immers niet gebaseerd op een overkoepelende, duidelijke ontwikkelingsvisie. Suriname viel daarmee ten prooi aan de befaamde ‘hulpbronnenvloek’. De overvloed aan overheidsinkomsten leidde, zonder bestuurlijke ervaring en regels hoe het geld te besteden, tot corruptie en stagnatie. Ook de samenwerking tussen Nederland en Suriname, die gezamenlijk beslisten over de uitgaven, liep regelmatig stroef.

Een monument in Moengo, oost-Suriname, ooit het epicentrum van de Surinaamse bauxietindustrie
Een monument in Moengo, oost-Suriname, ooit het epicentrum van de Surinaamse bauxietindustrie Beeld door: Zoë Deceuninck

Begeerten en belangen

Het ontwikkelingssamenwerkingsverdrag uit 1975 – dat onder meer de uitkering van de Verdragsmiddelen in goede banen moest leiden – vormt al heel lang de kern van de relatie Suriname-Nederland, maar is ook de oorzaak van allerlei disputen en conflicten. Dat stelt Marten Schalkwijk, hoogleraar Sociale Verandering en Ontwikkeling. Schalkwijk bestudeert de relatie Suriname-Nederland al meer dan veertig jaar.

‘De betrekkingen tussen Nederland en Suriname werden meestal ingegeven door begeerten en belangen, soms door allerlei andere zaken’, zei Schalkwijk in 2002 over de bilaterale relatie tijdens een lezing op het Wetenschappelijk Instituut van de ChristenUnie. ‘Het waren interacties tussen ongelijke partners, welke zich kenmerkten door een uitbuitingsverhouding, een verhouding tussen gever en bedelaar, producent en afnemer.’

Het wel of niet uitkeren van de Verdragsmiddelen werd al vrij snel ‘een beleidsinstrument van Nederland om zaken in Suriname politiek te beïnvloeden’, stelt Schalkwijk vast. In zijn boek ‘Suriname, het steentje in de Nederlandse schoen’ presenteert hij een duidelijke relatie tussen de interne Surinaamse politiek en de uitkering van de Nederlandse verdragsmiddelen.

Wanneer Nederland het niet eens was met de politieke ontwikkelingen in Suriname, ging er opvallend minder geld de oceaan over. De uitkering van de Verdragsmiddelen werd ook tot drie keer toe helemaal opgeschort, twee keer door Nederland en één keer door Suriname. Dat leidde tot kapitaalvernietiging en verlies van human resources in de lopende projecten, stelt Schalkwijk. ‘De machthebbers hebben het niet persoonlijk gevoeld, maar de armoedegrenzen werden er wel door verlegd.’

Historisch verantwoordelijk

Wanneer Rosemary Samadhan, penningmeester van de Nederlandse Stichting Eerherstel Mariënburg, in januari 2024 een bezoek brengt aan de voormalige suikerplantage loopt ze met grote ogen tussen de ruïnes. Samadhan woont in Nederland, maar is geboren en getogen in Mariënburg. Jaarlijks komt ze terug naar haar geboortedorp, waar een deel van haar familie nog woont. Haar vader, een Hindoestaanse contractarbeider, werkte hier vroeger in de fabriek. Op latere leeftijd werd hij de chauffeur van de directeur.

SONY DSC
Rosemary Samadhan Beeld door: Zoë Deceuninck

Mariënburg is nu niet meer dan een verzameling oude arbeidswoningen, waarvan sommige zijn gerenoveerd. Op de hoofdweg zijn enkele winkels, maar veel meer valt er niet te beleven. “Het is verdrietig om te zien hoe de mensen hier moeten wonen”, zegt Samadhan.

Stichting Eerherstel Mariënburg werft sinds vorig jaar fondsen om het terrein van Mariënburg te renoveren, met als doel het ‘industrieel en cultureel erfgoed een toeristische bestemming te geven’. Op die manier wil de stichting ook de werkgelegenheid voor de ruim tienduizend inwoners van het ressort Meerzorg, waar Mariënburg toe behoort, bevorderen.

Voor de renovatie van de fabriek, de woningen en de fabriekshallen doet de stichting een beroep op ABN AMRO, die ze ‘historisch verantwoordelijk’ houdt voor de vervallen staat waarin het complex zich bevindt. ABN AMRO heeft ruim zeventig jaar flinke winsten geboekt op Mariënburg, dat lange tijd de grootste suikerplantage van Suriname was. Dat blijkt uit onderzoek dat de bank in 2021 liet uitvoeren naar betrokkenheid van haar rechtsvoorgangers bij slavernij in de achttiende en negentiende eeuw.

Toenemende aandacht

In Nederland is er toenemende aandacht voor het koloniaal verleden. Naast ABN AMRO hebben onder meer De Nederlandsche Bank, InsingerGilissen, ING Bank, NN Group, Nederlandse universiteiten, steden, de Protestantse kerken en het Koningshuis onderzoek gedaan of laten doen naar hun historische betrokkenheid in het slavernijverleden en kolonialisme. Sommigen van hen, waaronder de Nederlandse Koning en regering, boden daarvoor al hun excuses aan.

Het gerenommeerde Amerikaanse consultancybureau Brattle becijferde vorig jaar dat Nederland in totaal 2,5 biljoen Amerikaanse dollar verschuldigd is aan Suriname vanwege de koloniale- en slavernijgeschiedenis. Maar geld op tafel leggen vindt Nederland (vooralsnog) een brug te ver.

Eind 2022 stelde Nederland wel een fonds van 200 miljoen euro beschikbaar, maar van herstelbetalingen is geen sprake. Het geld is bedoeld voor projecten die het bewustzijn van de erfenissen van slavernij vergroten, waaronder de bouw van een Nationaal Slavernijmuseum in Amsterdam. Dit tot ergernis van Suriname, dat vooralsnog haar eigen boontjes moet doppen.

49 jaar na de onafhankelijkheid krijgt Suriname opnieuw een kans om het tij te keren. Op 1 oktober 2024 maakten de oliemaatschappijen TotalEnergies en APA Corporation bekend dat zij 10,5 miljard Amerikaanse dollar gaan investeren in de ontwikkeling van een olieveld voor de kust van Suriname. Ook andere internationale oliemaatschappijen zoeken hier naar olie.

Alleen al aan het project van TotalEnergies en APA Corporation kan Suriname de komende jaren – afhankelijk van de olieprijs – tussen de 16 miljard en 26 miljard dollar verdienen. Die cijfers doen de harten van veel Surinamers sneller kloppen.

De toekomstige olie-inkomsten worden nu al door verschillende politici als ‘zaligmakend’ voorgesteld. Maar het hebben van natuurlijke hulpbronnen is nog niet hetzelfde als er profijt uit halen, zo leert de geschiedenis.

Planbureau-directeur Lachman waarschuwt dat Suriname opnieuw ten prooi kan vallen aan de grondstoffenvloek, waarbij een overvloed aan natuurlijke hulpbronnen tot corruptie en stagnatie of zelfs economische krimp leidt. “Als de overheid straks overspoeld wordt met geld uit de olie- en gasindustrie, zal er precies hetzelfde gebeuren als met de bauxietinkomsten”, waarschuwt Lachman. Maar het alternatief – de olie in de grond laten zitten – is geen optie voor de regering.

Voor het hoofdkantoor van Staatsolie
Voor het hoofdkantoor van Staatsolie Beeld door: Zoë Deceuninck

“De keuze voor de ontwikkeling van natuurlijke hulpbronnen is evident”, legt Lachman uit. Als het minst bevolkte land in Zuid-Amerika, met een kleine afzetmarkt en nauwelijks lokale concurrentie, moet Suriname het doen met wat het heeft. Dat is ook altijd de boodschap van Nederland geweest. Ook ontwikkelingsbanken hameren steevast op het belang van grondstoffen voor de ontwikkeling van Suriname.

“De focus op extractives hebben we geërfd van Nederland”, stelt Lachman. “Jarenlang is door onze strot gedrukt dat we moeten focussen op mijnbouw en landbouw.” Maar die industrieën hebben juist te maken met onstabiele inkomsten en afnemende opbrengsten, vertelt Lachman. “Hoe langer de industrie bestaat, hoe minder ze oplevert.”

Wanneer de internationale prijzen van grondstoffen dalen, krijgen de overheidsfinanciën daar direct onder te lijden en ontstaan er tekorten. Nu al is Suriname voor een derde van haar overheidsinkomsten afhankelijk van Staatsolie, het nationaal oliebedrijf van Suriname. En dat (economisch) belang zal met de recente ontwikkelingen voor de kust alleen maar groter worden.

De oliedollars die Suriname straks zal ontvangen moeten daarom ‘direct’ geïnvesteerd worden in industrieën die niets met olie en gas te maken hebben, vindt Patrick Brunings, Offshore Exploratie Asset Manager bij Staatsolie. “We moeten voorkomen dat er een totale afhankelijkheid komt op de olie-industrie”, waarschuwt hij. De levensduur van het eerste olieproject dat TotalEnergies en APA Corporation in Suriname zal ontwikkelen is ‘slechts’ 15 tot 20 jaar.

“Suriname moet nu al een plan hebben waar ze met het geld naartoe wil”, zegt Brunings op persoonlijke titel. “In welke sectoren gaan we investeren? Als we dat niet eerst vastleggen, gaat het geld gebruikt worden voor allerlei petprojecten zonder gemeenschappelijk doel. Dan zullen we op het eind van de rit niets hebben overgehouden aan al de olie-inkomsten”, zegt Brunings, die er niet gerust op is.

Patrick Brunings achter zijn bureau. Foto Corporate Communication Staatsolie
Patrick Brunings Beeld door: Staatsolie

In het kader van de offshore olie- en gasindustrie deed de Surinaamse NGO Projekta in 2023 onderzoek naar de hiaten in de Surinaamse wetgeving en in de capaciteitsprogramma’s van de overheid. Want de olie mag er dan aankomen, Suriname is er nog niet klaar voor.

Op zowel het beheer van natuurlijke hulpbronnen, milieu, klimaatverandering, grondenrechten, inspraakmechanismen en gezondheid en veiligheid bij olie- en gasexploratie stelt Projekta een algeheel capaciteitsgebrek bij de overheid vast. Daarnaast is er op alle vlakken een gebrek aan visie, strategie en planning, transparantie en verplichting tot openbare rapporten en statistieken. Ook in de wetgeving is er nog veel werk aan de winkel.

“De regering heeft nauwelijks ruimte om het hoofd boven water te houden, dus ik begrijp dat het lange termijn plaatje niet hoog op de agenda staat. Maar het moet wel gebeuren”, zegt Brunings.

Goed nieuws

Er is ook goed nieuws. Volgens hoogleraar Schalkwijk leert de ervaring uit het verleden dat visies in Suriname veelal ontstaan zijn bij goedgeschoolde personen, die hun werk baseren op data uit systematisch onderzoek. Op die manier kwam ook de oprichting van Staatsolie in 1980 tot stand, vandaag bij uitstek het belangrijkste bedrijf van Suriname. ‘Het is belangrijk om deskundigen te hebben, om dus te investeren in onderwijs en kader, en hen ruimte te geven voor het doen van onderzoek’, zegt Schalkwijk daarover.

Want als er een iets is wat de geschiedenis van Suriname heeft geleerd, is het wel dat geld alleen niet volstaat.

Op 21 november 2024 heeft de Surinaamse president Chandrikapersad Santokhi daarom een ‘Strategische Groep voor Olie- en Gasbeleid’ in het leven geroepen. De groep bestaat uit 30 personen en komt uit ‘alle geledingen van de samenleving’, aldus de Communicatie Dienst Suriname (CDS) in een persbericht.

Het is de taak van de groep om een goed beleidskader te maken zodat voorkomen wordt dat de oliedollars verspild worden, slechts een kleine elite ten goede komt of naar het buitenland verdwijnt. ‘Het eindproduct moet het liefst gedragen worden door een brede laag van de bevolking’, aldus de CDS. Voorzitter van de Strategische Groep is hoogleraar Schalkwijk.

In hoever de inwoners van Mariënburg ook zullen profiteren van de toekomstige oliemiljarden, is nog maar de vraag. Verschillende pogingen om de voormalige company town nieuw leven in te blazen draaiden op niets uit. Ook de Nederlandse stichting Eerherstel Mariënburg loopt tegen heel wat muren aan. Ze heeft haar oog laten vallen op de renovatie van de voormalige directeurswoning, die momenteel in deplorabele staat verkeert. Maar de communicatie met de Surinaamse overheid verloopt uiterst moeizaam.

Verdragsmiddelen Suriname-Nederland – Marten Schalkwijk
Verdragsmiddelen Suriname-Nederland Beeld door: Marten Schalkwijk

“Er is veel onzekerheid over het eigendom van de panden op Mariënburg en wie ze nu toebehoren”, zegt Samadhan. De overheid heeft daarover nog geen informatie verschaft.  “Het is zeer demotiverend”, zegt Samadhan. “We steken er allemaal zoveel tijd in en we krijgen niks terug. Een ‘nee’ is ook een antwoord, maar ook dat zelfs krijgen we niet”, zucht ze.

Met ABN AMRO, waar de stichting het geld wil halen om Mariënburg op te knappen, is er al maanden geen contact. Dat is bewust, stelt Samadhan. “Los van het feit dat ze zich niet verantwoordelijk voelen en niet veel willen helpen, kunnen wij ze ook niet vragen om geld te geven zolang de Surinaamse overheid ons geen ondersteuning geeft”, zegt Samadhan. “Nederland gaat niet investeren in een bodemloze put.”

Hoop

Inmiddels heeft president Santokhi een vertegenwoordiger van de Surinaamse regering beschikbaar gesteld die de vragen en zaken voor de stichting moet uitzoeken. De ontwikkeling geeft Samadhan nieuwe hoop.

“Mariënburg is een bloeiende plantage geweest. We moeten onze geschiedenis, hoe slecht die ook is geweest, koesteren. We moeten er lering uit trekken en we moeten er mooie dingen uit halen”, zegt Samadhan. “Dat wij in Nederland ons daarvoor lenen is logisch. Het gaat ons goed hier, en we willen dat het daar ook goed gaat. De mensen op Mariënburg hebben al zoveel teleurstellingen moeten verwerken.”

Het Culinary, Craft en Art Center op het terrein van de voormalige plantage Marienburg
Het Culinary, Craft en Art Center op het terrein van de voormalige plantage Marienburg Beeld door: Zoë Deceuninck

Gids Soekadri kan dat alleen maar beamen. Hij wijst naar een wit gebouw in het midden van het terrein op Mariënburg – een schenking van de ambassade van Indonesië aan de Surinaamse overheid. “Vorig jaar in december is het officieel geopend”, zegt hij. Het gebouw moet dienstdoen als een ‘Culinary, Craft & Art Center’. De bedoeling is dat het Surinaamse Ministerie van Onderwijs, Wetenschap en Cultuur hier activiteiten organiseert voor de kinderen en jongeren van Mariënburg.

“Het afgelopen jaar is er nog maar één activiteit georganiseerd”, vertelt Soekardi. Het ging om een culturele avond met zang en dans, georganiseerd door de Indonesische ambassade in Suriname. De activiteit werd ‘redelijk goed’ bezocht, volgens Soekardi. “Maar het kan altijd beter.” Voor hij verder kan vertellen, lopen drie Nederlandse toeristen het terrein van Mariënburg op. Soekardi springt op. “Bezoek!”, roept hij uitgelaten. Met zijn gedichtenbundel in zijn hand loopt hij ze tegemoet.

Diasporakapitaal
Bij haar aantreden in 2020 wilde de regering van Santokhi de goodwill van de Surinaamse diaspora in – met name – Nederland kapitaliseren. Er werd een Diaspora Instituut in Nederland en Suriname geïnstalleerd om de vele initiatieven en projecten uit de diasporagemeenschap te begeleiden. Ook zou er een diasporabank en een diasporafonds worden opgericht om het zakendoen te vergemakkelijken.
“Dat is inmiddels, en terecht, op een low profile gezet”, zegt Robby Makka, Voorzitter van de stichting Diasporafonds- en Kapitaal. Als consultatiepartner van de presidentiële commissie heeft hij meegeschreven aan een stappenplan om dit te verwezenlijken. Inmiddels is er ook een conceptwet die het diasporakapitaal moet formaliseren, maar die is nog niet gepresenteerd aan de regering. “De voorwaarden voor het oprichten van een Diasporafonds konden niet worden gerealiseerd”, geeft Makka als verklaring. “Het heeft te maken met prioriteit, maar ook met capaciteit, bezetting en analysevermogen. De aandacht van de Surinaamse regering lag de afgelopen jaren bij het Internationaal Monetair Fonds en nationale vraagstukken.” In de laatste jaarrede van Santokhi over het beleidsjaar 2025 werd het diasporafonds ook niet meer vermeld.
Wel hebben particulieren steeds meer het heft in eigen handen genomen, ziet Makka. Waar investeringen vroeger vooral via de Nederlandse ambassade in Suriname liepen, zetten Surinaamse Nederlanders steeds meer eigen diasporaorganisaties en initiatieven op in een poging hun doelen alsnog te bereiken. “De vraag vanuit Nederland is er”, stelt hij vast. Volgens Makka zijn er inmiddels meer dan twintig diaspora-organisaties in Nederland actief. “Er is met name veel interesse in de olie- en gasindustrie, de geldovermakingen en alles wat te maken heeft met olieobligaties. Het bankwezen in Suriname zal daar vroeg of laat op moeten inspelen”, besluit hij.

Dit artikel is onderdeel van de serie ‘Surilines’, een onderzoek naar de banden tussen Suriname en Nederland in de aanloop naar vijftig jaar onafhankelijkheid. Bezoek de website www.surilines.nl voor meer informatie. Deze publicatie is tot stand gekomen met steun van het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten.

nieuw logo fbjp
1633395119093

Zoë Deceuninck

Zoë Deceuninck is werkzaam als journalist in Suriname.
Profiel-pagina
Nog geen reactie — begin het gesprek.