“Men zegt wel: je hebt een tweede kans. Maar dat is een verschrikkelijke uitdrukking, want wat is die tweede kans dan? Ze hebben je alles ontnomen en nu mag je opnieuw beginnen omdat je het overleefd hebt. Of omdat je ouders het overleefd hebben?
Victor Frankl, een psychiater die de kampen overleefde, stelde daarover in De zin van het bestaan dat als er nog maar iets is waarvoor je kunt leven, ook al is het maar een zicht op een bloem, al is het maar iemand die je nog wilt ontmoeten, een luisterrijk plekje in de tuin, als er maar iets is wat je aantrekt, het je een kracht geeft om niet op te geven. Mijn tante Trees zei altijd dat ze in Auschwitz en tijdens de dodenmars aan Sjalommetje dacht, dat was mijn eerste naam. Trees had Auschwitz overleefd. Ze verloor daar haar man en het kindje in haar buik. Ze is door experimenten onvruchtbaar geworden. Ze had altijd het idee: ik moet terugkomen, ik moet voor Sjalommetje zorgen. Ze dacht dat mijn ouders de vervolging niet zouden hebben overleefd.
Sjalom betekent ‘vrede’, mijn ouders gaven mij die naam midden in de oorlog. Mijn vader zei tegen de ambtenaar van de burgerlijke stand die bezorgd had gevraagd of die naam gezien de Jodenvervolging wel een goed idee was: ‘Vrede zal hij heten, want vrede zal er zijn.’
Tegen de kinderen die de oorlog hadden overleefd zei men: ‘Je bent een gelukskind.’ Dat is zo verschrikkelijk moeilijk, dat is zo’n onmogelijk woord. Je voelt: ik ben er niet zomaar. Het is niet zo dat je als kind of adolescent filosofisch denkt: ik moet betekenis geven aan mijn leven. Zo’n zin komt niet in je hoofd op, laat staan je strot uit. Maar je bent toch met die betekenisgeving bezig.
Al op jonge leeftijd ontwikkelde ik het spreken voor anderen. De een zal, zoals ik, proberen de restjes van zijn geheugen op te frissen en zijn oerverhaal vertellen. Namelijk: hoe kwam je de oorlog door? En de jaren daarna? Met alle breekbaarheid die daarbij hoort. En de ander zal daar nooit over spreken. En ik, die wel heb leren spreken, kon woordvoerder zijn voor de ander die dat niet kon.
In de lange beginperiode van mijn werkende leven kreeg ik regelmatig bezoek van leeftijdsgenoten. De tussengeneratie, kinderen die zoals ik net in de oorlog geboren waren. En ook van de tweede generatie, die de oorlog niet lijfelijk hadden meegemaakt, maar de verschrikkingen ervan via hun ouders of door de sfeer thuis hadden meekregen. Voor deze mensen was het uiterst lastig om over hun problemen te spreken. Zij hoorden: jullie hébben helemaal geen problemen, die worden allemaal overdreven. Ze zeiden zelf ook vaak: mijn ouders mogen dan Auschwitz hebben meegemaakt, dat wil niet zeggen dat ik daar last van heb. Je moet gewoon een beetje flinker zijn, een beetje harder.
Ik heb altijd geprobeerd om niet te kwaad te worden op die mensen die zich zoveel flinker voordeden dan anderen.
Voor mijn generatiegenoten die wel te rade gingen bij mij, moest ik een veiligheid bieden waarin ze zich konden uiten. Ik herinner me nog goed de eerste keer dat er iemand tegenover me plaatsnam die zei: ‘Ik kan niet meer leven. Ik kan niet meer werken, ik kan niet meer slapen. Het is één grote warrige boel.’
Dat wekte bij mijzelf meteen het gevoel: maar ik ben niet zo anders dan jij. Ik zei: ‘Ik zit nu aan deze kant van de tafel en jij aan de andere. Jij komt hier in totale ontreddering, en denkt misschien dat hier een sterke man zit die je advies kan geven. Maar het draadje dat mij overeind houdt, is maar heel dun. Dat draadje kan bij mij breken en bij jou weer helen. Jij kunt híér zitten, en ik aan de andere kant.’
Ik werd zelf ’s nachts ook overvallen door nachtmerries. Ik had zelf van tijd tot tijd hulp nodig, die ik niet vond. Alles wat zwak was in mij, in mijn lichaam, in mijn geest, werd als het ware aangeraakt door de woorden van alle mensen die ik sprak.
In die kwetsbaarheid werd mij steeds gezegd: ‘Dank je. Jij hebt me gesteund.’ Maar ik wilde niet dat ze tegen mij opkeken, ik wilde geen krachtbron zijn. Want er is een subtiel verschil tussen kracht ontlenen aan een gesprek of aan een ander persoon. Ik wilde voorkomen dat de ander zich klein, onbelangrijk en falend ging voelen tegenover iemand die het zogenaamd wel kon. Iemand die het wel uitstraalde, die in de publiciteit trad en de fakkel droeg.
Wat ik in dergelijke ontmoetingen altijd ten eerste heb willen uitdrukken is de gelijkwaardigheid en de wederkerigheid ervan. Ik was ooit bij een psychiater omdat ik psychosomatische klachten had; die heb ik overigens tot de dag van vandaag. Ik sprak over mijn angst voor de dood. En toen zei hij: ‘U bent rabbijn Soetendorp. Hoe kunt u nou bang zijn voor de dood!?’
Ik ben natuurlijk snel bij die man weggelopen.
Toen ik afscheid nam begon hij te huilen. Hij zei: ‘Ik heb u nodig.’ Ik was toen een beetje hoogmoedig: nou kijk mij ’s, ik word de psychiater van de psychiater! Maar dat was eigenlijk heel dom van mij. Ik werd zelf bijeengehouden door die pastorale ontmoetingen. Ik herinner mij een gezin met drie tienerkinderen, het oudste kind zeventien jaar. Beide ouders, nog begin veertig, waren kort na elkaar ongeneeslijk ziek verklaard. De moeder heette Roos. Toen ik langskwam zat het gezin bijeen. Ik deelde hun wanhoop, woorden stokten mij in de keel.
De moeder nam het van me over, ze zei tegen haar echtgenoot: ‘Ik hoop dat jij eerder zult sterven dan ik, want dan kan ik je begeleiden. Ik pak dingen wat makkelijker aan. En dan kunnen wij jou met ons allen naar je laatste rustplaats brengen.’
En ze zei tegen haar kinderen: ‘En dan hoop ik dat ik nog even mag leven om jullie vanaf de bank nog wat te begeleiden, instructies te geven, dingen te leren.’
‘En dan nog wat,’ zei ze tegen de oudste, ‘jij en je vriend zijn verloofd. Zouden jullie het huwelijk, waarvan ik denk dat het goed voor jullie is, eerder kunnen laten plaatsvinden? Dan kunnen jullie in ieder geval de eerste tijd jullie broer en zusje bij je nemen, tot er een andere oplossing is.’
Ik was verbijsterd door haar moed.
Het ging uiteindelijk allemaal zoals ze bedoeld. had: haar man stierf eerder dan zij, we waren allemaal bij de begrafenis, we hadden elkaar ondersteund. Zij lag op die bank, en vertelde de kinderen van alles. Haar dochter trouwde vlak voor Roos in het ziekenhuis terechtkwam voor haar laatste dagen.
Op de laatste dag bezocht ik haar in de ziekenkamer. Zij rookte een sigaret, drukte hem uit en zei: ‘Als ik erover nadenk, heb ik een goed leven gehad. Ik ben gelukkig geweest.’
Ik ben even weggegaan. Niet alleen omdat ik mijn tranen niet kon bedwingen, want dat zou niet zo erg zijn geweest, maar omdat ik zo kwaad was op God. Ik kon de onrechtvaardigheid hiervan niet aanvaarden. Ik heb met mijn vuisten op de muur geslagen. Toen ben ik weer teruggegaan.
Ik ben bij haar gebleven, ’s nachts is ze overleden. Het is een gebruik om na iemands dood het raam te openen, zodat de ziel dan vertrekt. Dit keer voelde ik dat heel sterk, alsof een onzichtbare vogel door de kamer naar het raam trok. Ik opende het raam en ze ging. Over doodstille huizen, als een ademtocht over de stad.
Dit is een verhaal over de ultieme pastorale ontmoeting. En ik ben degene die leert, en die het verhaal verder mag vertellen.
In het Leo Baeck College, een opleidingsinstituut voor liberale rabbijnen in Londen, werd ons geleerd: be a disembodied voice: wees een onstoffelijke stem. Er werd daar gezegd: je moet alleen maar luisteren en het gesprek niet op jezelf betrekken. Mij paste dat niet. Ik heb in dat verband vaak een verhaal verteld over het begin van mijn rabbinaat. Op mijn vierentwintigste studeerde ik een jaar in Cincinnati, en was ik als pastoraal werker betrokken bij een naburige gemeente. Op een dag bezocht ik een arts die net zijn vrouw had verloren, een moeder van jonge kinderen. Toen ik zijn huis binnenkwam, en face to face stond met deze man voelde ik me totaal ontredderd. Wat kon ik hier nou brengen?

De arts zag mijn verwarring en zei: ‘Zal ik koffie voor je halen? Ga nou even zitten.’ We spraken kort, hadden contact, meer herinner ik me niet. Toen ik wegging, schaamde ik mij. Hij had míj gerustgesteld in plaats van andersom.
Tijdens mijn afscheidsreceptie van die gemeente kwam de man binnen, en zei tegen de aanwezigen: ‘Laat me jullie iets over deze rabbijn vertellen.’ Ik kon wel door de grond zakken, ik dacht: nu gaat hij vertellen hoe volledig onbekwaam ik was.
Hij zei: ‘Moet je je voorstellen. Daar komt dan een jonge rabbijn binnen en die is helemaal in verwarring, want hij voelt mijn verdriet. En ik mocht hem een beetje geruststellen, dat heeft mij zo geholpen.’
Het enige wat ik heb willen doen, is dichter bij komen in de duisternis. In de uitwisseling, in de nabijheid, ligt troost, voor beide partijen. Ik heb in mijn leven en zeker als pastoraal werker geprobeerd om op momenten dat de ander overweldigd of verscheurd was samen te worstelen. Naar buiten, naar boven. Om er te zijn, gewoon te zijn. Soms in stilte, soms hand in hand, helemaal niet met grote of kleine woorden, en dan samen te proberen de uitgang te vinden. Naar een chassidische uitspraak: iemand staat in de modder en je probeert hem er niet uit te halen door vanaf de kant aan hem te trekken, maar door bij hem te gaan staan en je samen uit die modder te worstelen. Als je werkelijk deelhebt aan de worsteling, de pijn, dan heb je ook deel aan de troost en het geluk.
Awraham Soetendorp & Annemiek Leclaire. Levenslessen van een rabbijn. ISBN: 9789463822411 (ebook) 9789463822411 (paperback). Aantal pagina’s: 256. Uitgeverij Balans, februari 2023. Meer informatie.