Mensen hebben altijd gereisd. Ze begaven zich in een andere wereld. Het vertrouwde lieten ze achter, uit nieuwsgierigheid, uit verveling, uit nood, of om te communiceren met mensen die men alleen van horen zeggen kende. Vaak was de reis tegelijk een reis naar binnen. Het ontdekken van nieuwe werelden was tevens een ontdekken van het eigen innerlijk, eigen verlangens en verwachtingen en van de doelen die het leven misschien had.
In de eenentwintigste eeuw is reizen iets ‘normaals’. Je kunt reizen ondernemen die geen enkele risico met zich meebrengen. Nou ja, afgezien van een verstoorde maag en stoelgang. Je kunt gevaarlijke reizen maken, naar een land in oorlog of je kunt onder bekwame leiding de Mont Blanc beklimmen. Bijna iedereen reist tegenwoordig: wandelt, fietst, rijdt in een auto, vliegt, reist per trein of bus.
In het begin van onze westerse jaartelling maakten reizigers vooral gebruik van het schip. Je moest rijk zijn wilde je kunnen reizen. Of je moest jood of christen zijn. Want joden en christenen troffen bijna overal wel gemeenschappen aan die bereid waren je gastvrijheid te verlenen in ruil voor nieuws. Christenen vonden toen het boek uit zoals wij dat nu kennen: dat was gemakkelijker meenemen dan rollen perkament of papier. In de middeleeuwen reisden mensen te paard van bijvoorbeeld Spanje naar Denemarken zoals Dominicus Guzman (1170-1222) die in Denemarken de hand van een prinses moest vragen voor de koning van Aragon. Later zwoer hij de rijkdom van een paard af en ging hij lopend van de ene naar de andere plaats – bijvoorbeeld van Toulouse naar Rome en weer terug – om het evangelie te preken en de Orde van Predikers die hij had opgericht te organiseren. Men schat dat hij minstens 15.000 km te voet heeft afgelegd. Echt reizen doe je te voet. Lopen doen mensen nu bijna nog alleen wanneer zij op pelgrimage gaan. Het is onvermijdelijk dat je dan ook met je hart reist, naar je eigen centrum en naar anderen toe. Niet voor niets is de oudste benaming voor het christendom ‘de weg’.