Ik werd geboren in de joodse wijk van Meknes. Vier jaar later kwam ik met mijn moeder aan in Nederland. Alphen aan den Rijn. Mijn nieuwe thuis. Maar die kinder- en jeugdjaren zijn vrijwel geheel aan mij voorbijgegaan. Ik leefde in een fantasiewereld, waar ik complete verhalen creëerde. Daar vond ik mijn eigenlijke thuis. Ik droomde hele dagen weg. Omdat de werkelijkheid vaak zo grimmig, koud en grijs op me overkwam, zag ik de toekomst als een tweede, mooier toevluchtsoord.
Al op dertienjarige leeftijd ging ik werken. Afwashulp bij de Chinees niet ver van mijn huis. Ik verdiende twee gulden per uur. Het geld bewaarde ik in een kistje onder mijn bed en het diende om uiteindelijk genoeg te sparen voor het verwezenlijken van mijn dromen.
Als kind had ik, zoals veel jongeren van Marokkaanse afkomst, veel verantwoordelijkheden. Dat sprak vanzelf, maar ik woonde niet meer in Marokko waar gemeenschap en familie een veilige buffer konden vormen. In Nederland waren mijn moeder en ik volledig op onszelf aangewezen. Er waren wel andere Marokkanen, maar de verdeel- en heerstactiek van de vorige koning, Hassan II, die Arabieren en Berbers tegen elkaar wist op te zetten, had diepe sporen nagelaten. Want de landgenoten van toen, waren hier vreemden voor elkaar. Ze kwamen uit het noorden en spraken een andere taal, Berbers. Niemand vertrouwde elkaar. De deuren die in Meknes openstonden, waren in Alphen gesloten. Daar verschuilden we ons achter. Het klinkt individualistisch, maar dat is het ook weer niet. Want er ontstond toch een gemeenschap, waarin de roddel- en schaamtecultuur hoogtij vierden. Ik haatte dat en trok me steeds meer terug. In dat wereldje telde je alleen mee als je het goed had. Je moest beter zijn dan de anderen. Dat opschepperige, die zucht naar status. Ook op Marokkaanse feesten zag ik ze: de vrouwen die wedstrijdjes ‘wie draagt het meeste goud’ hielden. Diezelfde vrouwen kwamen elkaar op straat tegen en spraken over hun pijntjes en de medicijnen die ze van de dokter kregen. Degene die ergere ziektes dan de ander konden aantonen, leek er zelfs trots op te zijn. Velen van hun waren klaarblijkelijk moe van de eenzaamheid en de heimwee, maar hun houding was trots. Ze wilden ongenaakbaar zijn en gaven dat door aan de volgende generatie. Hun dochters kregen te horen dat ze het nooit goed genoeg deden, dat de dochter van die of die het beter deed: beter brood kon bakken, beter kon schoonmaken, een blankere huid had … Opjutten, aftroeven. Onbewust werden mensen tegen elkaar opgezet, geheel volgens de Marokkaanse natuur, geheel zoals Hassan II het bedoelde, om zo de macht in handen te houden. De verdeel-en-heerscultuur op microniveau. Nooit je zwakte tonen. Altijd de beste zijn.
Ik las boeken en later schreef ik die. Dat was mijn thuis en dat is het nu nog. Maar volgens de regels van die gemeenschap ben je succesvol als je arts bent, advocaat, accountant of een rijke ondernemer met een dure auto onder je kont. Tijdens lezingen ontmoette ik jongeren die het liefst vrij wilden zijn, die wilden schilderen, reizen, leven en daarin rust vinden. Geen competitie, gewoon samenleven en intens genieten tot het tijd is om te gaan. Nu, op 35-jarige leeftijd, droom ik niet meer over de toekomst, maar denk ik wel vaak na over het verleden. Intussen kijk ik naar mijn dochters en beloof ze een leven vol vrijheid. Ik hoop dat het hen wel zal lukken om in het heden te leven. Waar hun thuis is. Waar hun hart rust heeft gevonden.