Al zes dagen zit ik op mijn kamer met corona. De koorts en de grieperige gevoeligheid zijn gelukkig al voorbij; ik ben alleen nog wat verkouden en verveel mij een beetje. Daar mag ik niet over klagen, vind ik, want er zijn genoeg mensen die er niet zo gemakkelijk vanaf komen. Bovendien zorgt deze gedwongen ledigheid ervoor dat ik beter ga kijken en luisteren. Naar de buitenwereld, maar ook naar mijn eigen gedachten en gevoelens.
Ik woon op een fijne plek, besef ik. Hoewel ik mijn kamer niet groot kan noemen, trakteert hij mij wel op licht van twee kanten. Het raam met het heldere ochtendlicht geeft niet zo’n bijzonder uitzicht: ons balkon, de overburen en de golfplaten loods waar iedere donderdagavond een gezelschap vijftigers met gitaren hoorbaar de blues heeft. Daarentegen spreidt zich achter het raam waardoor veelkleurig avondlicht naar binnen kabbelt een weidsheid uit die ik van tevoren niet in Amsterdam had vermoed.
Mijn uitzicht begint bij een kleine weide, met in het midden een omheind plukje jonge, ielige wilgen waartussen zonnebloemen en stokrozen hun laatste bloesems en eerste zaden laten vallen. Er lopen twee paarden, een bruine en een zwarte, veelal vergezeld door vogels van allerlei pluimage. Duiven, merels en de reiger zie ik het vaakst, en op mooie dagen verschijnt er pardoes een ijsvogel, een buizerd of een koperwiek op het toneel. Vorige winter stond er zelfs een verwarde snip, tot aan zijn buikje in de sneeuw.

Achter deze wei ligt de dijk van het kanaal waardoorheen nauwelijks boven het water uitstekende schuiten hun zware (soms bezwaarlijke) lading rommelend heen en weer zeulen. Er zijn ook een paar vlaggen, dus ik weet zelfs in quarantaine altijd hoe de wind staat. Over de dijk en het kanaal heen zie ik een baai met woonboten, omgeven door de appartementengebouwen van de oostelijke eilanden, waarvan de hoogste flat wel twintig verdiepingen telt. Dat schijnt nog niet genoeg te zijn, want de zeven hijskranen die ik vanuit mijn kamer tel, zijn hard bezig om meer, grotere en hogere woongebouwen in elkaar te zetten, die vast ook duurder zijn. Aan het eind van de baai schuift op gezette tijden een speelgoedversie van bus 65 geruisloos voorbij. Ik vermoed dat er mensen in zitten.
Ik vind het wel fijn om de stad van zo’n afstand te bekijken. Het maakt haar drukte betrekkelijk en zet haar grootte in perspectief. Het verbazendst om naar te kijken vind ik eigenlijk de woongebouwen. Door mijn verrekijker ontwaar ik allemaal mensenhokjes, de meeste rechthoekig, waarin mini-bewoners hun kleine leventjes leven – levens die ongetwijfeld overweldigend groot en betekenisvol zijn voor die mensen zelf. Kan dat? Bestaat dat, honderden betekenisvolle mensenlevens in een stapel betonnen dozen? Of is het zelfbedrog, een illusie die in stand gehouden wordt door TV, internet en de afleiding van de grote stad? Het lijkt zo mistroostig, die wereld van dat beton, glas en steen. Er is waarschijnlijk geen ruimte voor, maar ik zou ieder van hen een wei met paarden, vogels en stakerige wilgjes gunnen om naar te kijken.
Op rustige, schemerige uren glip ik mijn kamer uit voor een stiekeme wandeling. Aan het eind van de dijk tuur ik over ‘t IJ. Dezelfde schuiten, dezelfde hijskranen, dezelfde woontorens, maar dan nog verder weg. Als ik een eind over de dijk terugloop, zie ik aan de andere kant van de wei mijn huis staan. Daar, achter dat raam, is mijn eigen hokje, net zo klein en gestapeld. Ik denk aan de dingen waarmee ik het heb aangekleed: mijn boeken, mijn foto’s, mijn gitaar en mijn zoveelstehands handgeknoopte kleed. Is dat waar ik leef? Mijn lichaam wel, deze dagen zelfs zo’n 23 uur per dag. Maar is dat echt waar mijn leven zich afspeelt?
Ik weet het antwoord eigenlijk meteen. Ik leef niet in die kamer, maar in de vriendschap en de liefde die ik met mensen koester. In de verhalen die wij elkaar vertellen, op allerlei manieren. Ik leef in de muziek, in de sport en in het spel. In het kopje koffie dat ik ‘s ochtends voor mijzelf zet, nadat ik uit piëteit voor mijn huisgenoten mijn handen heb stukgewassen. Ik leef in de herinneringen die ik bewaar en telkens weer voor mijzelf afspeel, opdat ik niet vergeet.
Hoeveel ruimte heeft een mens nodig? Fysiek blijkbaar niet zoveel. Als betonnen hokjes werkelijk ongelukkig zouden maken, kwamen er vast niet zoveel mensen naar de stad, en in de cel van mijn kamer blijk ik het ook best een paar dagen uit te houden. Geestelijke ruimte heb ik wel nodig: lege uren, lange boeken, diepe vriendschappen. Een ver uitzicht helpt ook. De mens is toch grappig gebakken, vind ik: zo mak als wij onze moderne, gestapelde grotten bewonen, zo wild slingeren wij de tentakels van onze geest in het rond, graaiend naar alle warmte en betekenis die voor het grijpen ligt.
Ik woon in een mooie stad en toch weet ik dat ik hier niet voor altijd zal blijven. Er komt een ochtend dat ik de deuren van een klein huisje midden in het groen opendoe, naar buiten stap met mijn kop koffie in de hand, blote voeten in het gras, en zeg: “dit is pas echt leven”. Dan heb ik niet helemaal gelijk, maar wel een beetje.