De jeep gromt vervaarlijk. Het zand spuit tussen de wielen. De auto golft op en neer als een schip op een woeste zee. Er hangt de hele dag al een vreemde zwaarte in de lucht. Ik kan mijn eigen gevoel niet helemaal plaatsen, net zo min als de eindbestemming overigens.
‘Waar gaan we nou precies heen?’ vraag ik opnieuw. ‘Wadi el Hitan,’ herhaalt de weinig spraakzame chauffeur. Een oase dus, denk ik. Maar hitan? Ik ken het woord niet.
Ik ben in de westelijke Sahara van Egypte, op enkele uren afstand van de gelige akkers van Fayoum. De Bijbelse graanschuur van Egypte. Het gebied is nog onder leiding van Jozef de dromenkoning gemaakt door met de hand een twintig kilometer lang kanaal van de Nijl naar de oase te laten graven waardoor een uitgestrekt landbouwgebied ontstond. Het was hier (en niet in Nederland) dat duizenden jaren geleden al de eerste waterwerken werden gebouwd, zoals sluizen, dijken én grote waterreservoirs, om het land tegen de dreigende droogte te beschermen. Maar de grote zoetwatermeren zijn door kunstmest en vervuiling in brakke meren veranderd. Plastic en bergen afval verstoppen nu de kunstig gegraven slootjes uit faraonische tijden.
De kleine gele en groene kavels hebben ondertussen allang plaatsgemaakt voor eindeloze gele vlaktes van fijn zand. Na wat een eeuwigheid lijkt komen we aan. Ik zie een aantal vreemde rotsformaties en roodleren gebouwtjes in traditionele stijl en een opmerkelijk gebouw, in de vorm van een fossiel, dat langzaam de aarde in draait.
‘Ga eerst naar het museum en loop dan die kant op,’ zegt de chauffeur terwijl hij de woestijn vol vreemde rotsformaties in wijst. ‘Maar wat is daar te zien dan?’ vraag ik nog.
De chauffeur reageert niet. Ik moet de zwijgzaamste persoon in heel Egypte hebben gevonden. Het museum wordt speciaal door een man van het slot gehaald en ik word een kamer ingeleid. Ik neem plaats op een krakkemikkige plastic kuipstoel en richt weinig verwachtingsvol mijn gezicht naar het scherm. ‘Wat doe ik hier?’ vraag ik me niet voor het eerst tijdens deze vreemde reis af. In Nederland was ik nacht na nacht wakker geworden met eenzelfde fluistering: ‘Fayoum, Fayoum.’ Ik kende die stem ondertussen. Het was dezelfde stem die me enkele jaren geleden – ondanks mijn grote problemen met vliegen – naar de oase van Siwa op vijftig kilometer van de Libische grens had geleid en later naar het eiland Zanzibar. Beide reizen hadden mijn visie op het leven op aarde volledig veranderd.
Verleden, heden en toekomst toonde zich in een oogopslag. In Siwa zag ik hoe de oceaan woestijn was geworden, zoals nu overal land in zee op dreigde te gaan. Op Zanzibar arriveerde ik in een verloren paradijs, een hof van Eden dat door de mens in een leeggevist, kaal geroofd, ontbost, gekoloniseerd land van verschroeide aarde was veranderd.
Maar nu was ik dus hier, in een lege kamer, ver weg in een verlaten museum midden in de Sahara. Jaren was ik Gods stem uit de weg gegaan, zoals de rebelse profeet Jona weigerde naar Nineve te vertrekken om de stadsbewoners van de wereldstad te waarschuwen voor hun naderende ondergang. Liever stapte hij op de boot en legde de vijfmaal langere afstand af naar Tarsus, dan God te gehoorzamen en de driedaagse voetreis aan te gaan. Het lukte Jona niet om aan zijn roeping te ontkomen. Er brak een woeste storm uit, de koppige profeet belandde in een kolkende zee om ternauwernood door een grote vis te worden gered. Drie dagen zat hij daar in die duistere maag, te midden van zeewier en plankton om eindelijk tot inkeer te komen en door de vis te worden uitgespuugd. Jona vertrok alsnog, naar die verdorven stad waar overigens iedereen tot inkeer kwam, begon te vasten en met hun kwade praktijken brak. Tot groot ongenoegen van Jona, dat wel. Evengoed resulteerde zijn oproep in de grootste geestelijke opwekking in de hele Bijbel. De koning stapte van zijn troon en de naar schatting 600.000 inwoners werden gered.
Lang was ik een even koppige Jona. Ik wist waarover ik moest spreken en schrijven, maar zweeg. Reisde liever naar het einde van de aarde af, dan de zich snel aftekende ramp te willen zien, laat staan hardop te benoemen.
Ik ben van kinds af aan altijd een ongemakkelijke boodschapper geweest, ongewenst vaak ook. Ik zeg dat wat eigenlijk iedereen wel weet, maar vrijwel niemand zeggen wil. Krijg beangstigend vaak gelijk, ook als ik dat zelf helemaal niet wil. Maar dat Nederland het nieuwe Nineve is? Dat ons land nog geen veertig jaar zal hebben voor het vrijwel volledig zal worden weggespoeld? Dat wij het maar niet willen weten – laat staan geloven – en dus ten onder zullen gaan aan onze eigen hoogmoed én dat ook nog eens in de vorm van een onverwachtse zondvloed? Ik hield liever mijn mond. Tot het water letterlijk aan mijn lippen stond. Wat gaat het snel en wat zijn de golven hoog. De woeste storm van de klimaatramp woedt. Groot en duister tekent ze zich boven ons af tot echt niemand nog aan de dreigende schaduw ontsnappen kan. We zijn een stel stuurse Jona’s, wij allemaal en dat zonder walvis om ons te redden.
De video start en ik hoor dramatische muziek en zie dan… een walvis. Niet een walvis zoals ik die uit de biologieboeken ken, nee, een prehistorische walvis. En nog een. En nog een. Verbijsterd kijk ik om me heen. Schuif heen en weer op mijn stoel. Dit kan niet waar zijn, denk ik. Maar het is waar. Ik blijk beland op de grootste geologische vindplaats van prehistorische walvissen. Meer dan 380 karkassen liggen hier in het zand. Ze zijn 35 miljoen jaar oud. Ze hebben grote tanden. Het waren roofdieren, sommige met voeten en handen. Maar walvissen waren ze, die het midden hielden tussen een orka en enorm uitgestrekte tuimelaar. Er zijn zelfs drie soorten gevonden, waarvan sommige wel twintig meter lang werden.
Het is heet in de slecht geventileerde ruimte, maar ik krijg het opslag heel koud. De film toont hoe de zeeën eens vrijwel de gehele wereld bedekten. Precies hier, op deze breuklijn in de Sahara begon het land, bedekt met tropische mangrovebossen. Het leverde een haast onverklaarbaar geologisch wereldwonder op. Door een reusachtige klimaatramp werd de bodem van de oceaan opeens land. Opeens besefte ik dat de vreemde rotsachtige formaties die ik uit de auto had gezien geen bergen waren, maar versteend koraal en mangrovebomen. Vreemde zandfiguren waren fossielen van zeeanemonen, en de schelpen die ik overal in het zand zag glinsteren, waren in lang vervlogen tijden dus met de golven op de eens weelderig groene kust aangespoeld.
Het museum vertelt meer dan het verhaal over de walvis. Het blijkt een heus klimaatmuseum dat toont hoe grote klimatologische veranderingen de wereld blijvend veranderden. Zo tonen allerlei (hitte)kaarten hoe de oceaan plotsklaps de grootste zandvlakte op aarde werd. Maar er wordt ook uitgelegd hoe de opkomst van de farao’s als autoritaire zonnegoden een direct antwoord was op de groeiende droogte, waardoor de menselijke behoefte groeide aan centrale aansturing en nationale irrigatiesystemen. Tabletten met duizenden jaren oude hiërogliefen vertellen hoe er een abrupt einde kwam aan het eerste grote faraonische rijk en de bouw van piramides als eeuwige graven, door het uitblijven van overstromingen van de Nijl. En natuurlijk valt er te lezen over Jozefs waterwerken en graanschuren om niet alleen Egypte, maar de hele regio te redden van honger en droogte in die tijd.
Het museum toont echter ook de toekomst. De enge lijn van stijgende grafieken. Nieuwe kaarten van hoe de aarde er spoedig uit zal zien. Onze aarde verandert in een blauwe planeet, met water, vrijwel overal.
Eenmaal buiten loop ik de woestijn in. Uren en urenlang. Daar is de walvis, midden in het zand. Zijn kop en grote bek, zijn lange ruggengraat en stevige nek, alsof hij gisteren nog het leven liet. Ze liggen overal. De geraamtes zijn in vrijwel alle gevallen volledig intact. Ik zie meer. Botten van zeekoeien en haaien, dolfijnen, de schilden van zeeschildpadden en de glanzende borstplaten van kreeften, schelpen overal, fossielen voor zover het oog reikt, versteende wortels van mangrovebomen en zeewier van zand dat droog tegen een smoorhete wereld afsteekt.
Het is 22 februari. Exact een jaar na verschijning van mijn boek Joan zonder walvis, mijn eigen profetie voor Nederland. Ik heb de datum noch locatie bewust uitgedacht, maar hier sta ik dan als een verloren Jona in een vallei vol dode botten en het is te groot om te bevatten. De zon brandt genadeloos op mijn hoofd. Het duizelt. Het draait. Moeizaam klim ik een berg op, die geen berg is. Een rotsformatie op de bodem van een uitgedroogde oceaan. Ik ga in kleermakerszit zitten en kijk uit over deze bizarre vlakte die met geen woorden te beschrijven valt. Onheilspellend. Apocalyptisch. Zelfs ‘maanlandschap’ is niet het juiste woord. Het is een oceaanlandschap midden op het land. En ik bid. Ik bid het gebed dat die koppige Jona bad.
“Het water stijgt tot aan mijn lippen, muren van water storten op mij neer, zeewier om mijn hoofd verstikt mij. Ik zink tot de bodem, waar de bergen oprijzen, naar het rijk dat zijn grendels voorgoed achter mij sluit. Maar u trekt mij levend uit de dood omhoog, o HEER, mijn God! Nu mijn levensadem mij verlaat roep ik u aan, HEER, en mijn gebed komt tot u in uw heilige tempel. Zij die armzalige afgoden vereren, verlaten u, trouwe God. Maar ik zal mijn stem in dank vereffen en u offers brengen: mijn geloften los ik in. Het is de HEER die redt!” (Jona 2, 3-10)
Het was al die tijd windstil, maar opeens steekt er een bries op. Als een fluistering kietelt het in mijn oren. Streelt over mijn uitgedroogde lippen en verschroeide gezicht. Zand dwarrelt op tussen mijn vingers. De aarde zingt. Danst. Schreeuwt. Roept. Kermt. Fluistert. Ze is vol van Gods geest. Vertelt lange verhalen uit het verleden, toont de toekomst. Smeekt om onze aandacht. Ze ademt. Ze spreekt. Ze leeft. Nu wij nog. Vóór ze sterft en wij met haar. Vóór niets of niemand ons nog van onszelf geneest.
Dit artikel is oorspronkelijk gepubliceerd op 27 maart 2023 en opnieuw geplaatst in het kader van de Nieuw Wij Zomerherhalingen.