Gastvrijheid is een groot goed. Dat leerde ik al van mijn moeder, die het weer van haar vader had. Als Amsterdamse deurwaarder in de crisis van de jaren ’30 van de vorige eeuw nam hij vaak arme mensen mee naar huis. Mijn oma moest dan maar zien hoe ze de soep aanlengde of de gehaktballen verdeelde, zodat er voor iedereen genoeg was. Opa citeerde daarbij vrolijk uit de Bijbelse brief aan de Hebreeën dat “sommigen onwetend engelen hebben geherbergd”. Mijn moeder had dan ook uit voorzorg blikken soep en potten appelmoes in de keukenkast staan, zodat onverwachte gasten altijd konden mee-eten.
Maar wat gastvrijheid echt betekent leerde ik pas toen ik in de jaren ’80 van de vorige eeuw elf jaar in Midden-Amerika werkte en overal uiterst gastvrij onthaald werd. Boeren slachtten letterlijk hun laatste kip voor je en kinderen werden naar de winkel gestuurd om van de laatste centen een flesje cola voor het bezoek te kopen.
Zo ging het als vanzelf dat wijzelf ook steeds meer gasten kregen. Een jong vluchtelingengezin, dat uit El Salvador naar Nicaragua gevlucht was, bleef maanden bij ons wonen. Guatemalteekse vluchtelingen gebruikten onze huiskamer als vergaderruimte. Bezoekers uit Nederland schoven aan en bleven soms een paar weken logeren. Een gescheiden Nederlandse vriendin met twee kinderen trok bij ons in, maar werd verliefd op een Canadese Peruaan die vijf kinderen had, zodat op zondagmorgen vroeg zeven kinderen door het huis renden. Dat werd wat al te dol. En toen we na een weekje vakantie thuiskwamen en een volstrekt onbekend iemand ons de deur opendeed en zei dat er helaas geen logeerplek meer vrij was, was dat het signaal om ons gastenbeleid grondig te herzien. We lieten het huurhuis aan de Nederlandse vriendin en vertrokken zelf naar een ander huis in een wat meer afgelegen buurt. Dat had als voordeel dat mensen nu vooral voor ons kwamen en niet meer alleen voor een goedkope logeerplek. Toch hebben we alle jaren in Nicaragua en Costa Rica vele gasten gehad: Amerikanen, Finnen, Canadezen, veel Nederlanders natuurlijk, heel bijzondere mensen vaak, die met veel plezier een stukje van hun leven met ons deelden en omgekeerd, die wij lieten delen in ons bestaan.
Dus toen de redactie vroeg of ik iets over gastvrijheid wilde schrijven, reageerde ik meteen positief, want ik heb er wel enige ervaring mee. Maar toen mij de volgende stelling werd voorgelegd: Stel, er belt een man bij u aan huis, omdat hij die nacht geen verblijfplaats heeft. Het is iemand met extreemrechtse sympathieën. Zou u hem dan onderdak bieden?, dacht ik: Wat een volstrekt wereldvreemde stelling! Want mensen bellen niet bij je huis aan. In Den Haag leven tienduizend ongedocumenteerden, maar die gaan niet bellend langs de huizen op zoek naar onderdak. En zo dat al het geval mocht zijn, dan zie je aan iemands gezicht niet af of hij extreemrechts is of vegetariër, analfabeet of liberaal, om maar eens wat te noemen. En wie echt in nood is, hoedt zich wel voor opmerkingen die een potentiële gastgever kunnen afschrikken. Nee, zo gaat het dus niet.
Wat wel gebeurt is dat je met mensen in contact komt en dan soms iets voor hen kan doen. Dat kon in Nicaragua of Costa Rica echter wel eens gemakkelijker zijn dan in Nederland. Al was het maar omdat er daar altijd pannen eten op het vuur staan en er engelen zijn die zorgen dat de borden opgeschept worden. Mijn opa had dus gelijk…