Het gaat goed met de integratie van ‘de tweede generatie met een migratieachtergrond’. Nee, het gaat niet goed met de integratie. Dit zijn bevindingen uit het recente SCP-rapport Gevestigd maar niet thuis: jonge mensen met een migratieachtergrond doen het feitelijk heel goed, maar hebben minder vertrouwen in de Nederlandse samenleving dan hun ouders (SCP 2022).

Twee onverwachte uitkomsten die strijdig lijken te zijn met elkaar. Het wordt de ‘integratieparadox’ genoemd. De nakomelingen van immigranten die hier gekomen zijn als ‘gastarbeiders’ hebben in doorsnee een enorme opleidingssprong gemaakt. We hebben het daarbij vooral over de Turkse en Marokkaanse nakomelingen, maar ook over Surinaamse en Caribisch-Nederlandse jongeren. Het is dus niet het ‘multiculturele drama’ geworden dat Paul Scheffer eens voorspelde en dat jaren de toon zette.

Toch blijkt het heuglijke nieuws dat het reuze meevalt met de integratie van de nieuwe bevolkingsgroepen bij een deel van onze gevestigde ‘echte’ Nederlanders nog steeds niet erg door te dringen. Tegelijkertijd zien we wat er ook niet is gebeurd: hoewel de tweede generatie het opvallend goed doet, in doorsnee dus, zijn ze zelf even opvallend ontevreden over het land waarin ze zijn geboren en getogen. Hoe komt dat?

Geen drama

Dit is wat we de kinderen van de arbeidsmigranten van eens voorhielden en waar hun ouders zich enorm voor hebben ingespannen: als ze maar hun best zouden doen op school, goed Nederlands zouden leren, bereid zouden zijn om hard te werken, om zich te gedragen als modelburgers, dan zou het met een of twee generaties gedaan zijn met de ongelijkheid en de achterstelling. Zo is het niet gegaan. Het drama dat niet heeft plaatsgevonden, was gegrond in de veronderstelling dat vooral de godsdienst van Turkse en Marokkaanse Nederlanders – de islam dus – zou maken dat zij zich niet zouden aanpassen aan de mores van dit land. Met name bijvoorbeeld in hun opvattingen over de gepaste rolpatronen tussen vrouwen en mannen.

Maar uit het SCP-rapport blijkt dat de jongere generatie veel minder traditionele opvattingen heeft over het verschil tussen vrouwen en mannen dan verwacht werd door diegenen die denken dat de islam per definitie vrouwvijandig is. Met de stelling ‘voor jongens is het belangrijker dan voor meisjes om hun eigen geld te verdienen’ stemt van de tweede generatie nog één op de vijf in. Hoewel, zoals te verwachten is, de mannen iets meer vinden dat eigen geld verdienen voor jongens belangrijker is – maar dat komt niet boven een kwart uit (tegen 8 procent van de mannen met een Nederlandse achtergrond en 4 procent van de vrouwen met zo’n achtergrond).

Je zou dus zeggen: ‘integratie’ grotendeels geslaagd. Toch wordt dat niet zo ervaren door de tweede generatie met een migratieachtergrond. De beloning voor hun goede gedrag bleef grotendeels uit. De Nederlanders van kleur hebben weinig vertrouwen in het Nederlandse parlement, zelfs aanzienlijk minder dan hun ouders die hier als arbeidsmigranten kwamen of overstaken vanuit Suriname. Ze hebben weinig vertrouwen in de regering en in de politie. Ze nemen waar dat ze nauwelijks gerepresenteerd worden in de politiek. Hoeveel zwarte mensen en vrouwen met een hidjab zitten er in de Tweede Kamer? Weinig. Maar eigenlijk ook nergens anders. Zo’n 30 tot 40 procent van hen vindt dat er veel discriminatie is, meer dan hun ouders dat vinden. Hun wantrouwen stijgt met hun opleidingsniveau. Zo’n 16 tot 18 procent zegt zelf discriminatie te hebben meegemaakt. Dubbel zoveel als hun ouders.

Dit is de paradox: hoe sterker geworteld, hoe meer geïntegreerd, des te groter het onbehagen en het wantrouwen. Niet alleen bij de moslimgroepen, ook bij de zwarte Nederlanders. Is daar een verklaring voor? Dit in ieder geval: de tweede generatie ervaart de ongelijkwaardigheid als een grotere aanval dan hun ouders, die niet verwachtten dat ze er ooit geheel bij zouden horen. Maar we begrijpen er meer van als we inzien dat racisme ‒ want daar hebben we het over ‒ verschillende gedaanten kan aannemen en in de loop van de tijd, wanneer de verhoudingen veranderen, kan verschuiven.

Rassenwaan

In ‘De poster met de blauwe ogen. Getuigenissen tegen rassenwaan’ beschrijft Anne-Ruth Wertheim hoe ze als kind opgroeide in het Nederlands-Indië van eens, in een bevoorrechte, witte familie, omringd en verzorgd door een sleep ‘inlandse’ bedienden. Tot de Japanse bezetting. Toen werd het gezin opgesloten, moeder met de kinderen in één kamp en haar vader, die ook nog joods was, in een ander.

Wertheim maakte kennis met honger en dagelijkse vernedering door de Japanse machthebbers. Van de ene op de andere dag was haar witte huid van een privilege een gevaarlijk nadeel. Na de terugtocht van de Japanners was ze met haar westerse uiterlijk in de vrijheidsstrijd van de Indonesiërs de dochter van gehate kolonialen.

Haar vader, de latere socioloog Wim Wertheim, viel het op dat op de weg naar een onafhankelijk Indonesië verschillende vormen van racisme te zien waren. De ‘inlanders’ werden door de Nederlandse kolonialen vooral als zeer ondergeschikt personeel gezien, die niet in staat zouden zijn zichzelf te besturen. Te dom, te lui, kinderlijk en bijgelovig (uitbuitingsracisme). Daarentegen leek de houding van de witte kolonialen tegenover de Chinese middenstanders opvallend veel op het antisemitisme dat Wertheim als jood zelf had ervaren. De Chinezen, geslaagde handelslui, waren niet dom, maar sluw en onbetrouwbaar (concurrentieracisme).

Uitbuitingsracisme en concurrentieracisme

In de voetsporen van haar vader heeft Anne-Ruth Wertheim twee soorten racisme verder uitgewerkt in een schema dat ook van toepassing is op de situatie in Nederland. Dat wat de eerste generatie arbeidsmigranten meemaakte, was uitbuitingsracisme. De aan de gastarbeiders toegeschreven eigenschappen maakten hen vooral geschikt voor laaggeschoolde arbeid, maakten het mogelijk om hen als inferieur te zien, en waren een rechtvaardiging voor uitbuiting (vergelijkbaar met hoe Nederlandse kolonialen in Nederlands-Indië hun personeel beschouwden).

Maar daar waar het minderheden lukt om die ondergeschikte positie af te schudden, verschuift het racisme naar een tweede verschijningsvorm: die van het concurrentieracisme. De minderheid wordt een bedreiging voor de gevestigde meerderheid. Ze zijn niet dom, integendeel: ze zijn ijverig, ze zijn slim en sluw. Ze belijden bijvoorbeeld een gevaarlijke religie. Ze zijn eropuit om de macht over te nemen. Ze zijn per definitie deloyaal. Dit is de taal van het antisemitisme van de jaren dertig, maar dat is nu ook een gangbare opvatting geworden over de moslims in ons land. Moslims die door politiek rechts bestreden moeten worden als we ‘ons land’ nog in eigen handen willen houden. Als we het wit willen houden. En dus moeten we ook moslimvluchtelingen tegenhouden, uit veiligheid voor ‘onze’ vrouwen.

Het is een vorm van nationalistisch racisme geworden, die in verschillende gedaanten ook is binnengesijpeld in het denken van mensen die zichzelf progressief achten. We moeten immers ‘onze’ homo’s tegen vijandige moslims beschermen door alle moskeeën onder druk te zetten een solidariteitsverklaring af te leggen voor lhbti+-mensen, vond burgemeester Halsema van Amsterdam. Wat de grote meerderheid van de moskeeën heeft geweigerd.

Racistische mechanismen

In het concurrentieracisme zijn de ‘andere’ Nederlanders een aangewezen groep om zich op af te reageren. ‘Mensen die neerkijken op een bevolkingsgroep zullen niet snel toegeven hoe heerlijk ze het vinden om zich verheven te kunnen voelen boven anderen’, schrijft Anne-Ruth Wertheim. Het is niet fraai om mensen aan te wijzen als zondebok, het levert schuldgevoel op voor wie eerlijk is. Afgunst is geen eigenschap om trots op te zijn. En zo zullen wij, wit en geprivilegieerd, van alles verzinnen om ‘bewijzen’ te vinden waarom die anderen niet te vertrouwen zijn en er feitelijk ook nooit echt bij zullen horen. Ondanks, of misschien dus juist dankzij, hun prestaties. De verschuiving van uitbuitingsracisme naar concurrentieracisme is dus niet in strijd met de verdere emancipatie van de nakomelingen van de niet-westerse immigranten. Integendeel.

Gelukkig is er naast de toegenomen afweer tegen iedereen die gekleurd is of een andere godsdienst heeft een tegenbeweging op gang gekomen van mensen die de racistische mechanismen doorgronden en proberen om deze noodlottige ontwikkeling tot stilstand te brengen, schrijft Anne-Ruth Wertheim. Zij levert daarmee een belangrijke bijdrage aan het begrip waarom het wel goed gaat met de integratie, maar dat dit nog niet betekent dat het gedaan is met racisme, met stigmatisering en uitsluiting. Begrip dat nodig is om te voorkomen dat het drama dat Scheffer voorspelde, en geen drama bleek, toch een drama wordt, alleen een ander drama dan we gedacht hadden.

Dit artikel is eerder verschenen op Sociale Vraagstukken.

A.-Meulenbelt-Wikimedia-Commons

Anja Meulenbelt

publicist, schrijfster en politica

Profiel-pagina
Nog geen reactie — begin het gesprek.