‘Ken je mij, wie ken je dan?
Weet jij mij beter dan ik?’
Dit zijn de beginregels van een tekst vol vraagtekens, vrije beelden en herhalingen. Wie is de persoon die met ‘ik’ aangesproken wordt en wie gaat schuil achter ‘jij’? Het is een gedicht van Huub Oosterhuis dat later op muziek gezet is en ook gezongen wordt door zijn dochter Trijntje.
Poëzie bestaat uit meer dan de exacte woorden en interpunctie: er zijn korte en lange regels, er is herhaling, er is ritme en soms rijm. Bij het lezen is taal eigenlijk teruggebracht tot een intellectuele bezigheid, een begrijpende handeling. Maar poëzie is vooral de ademruimte tussen de klanken van de woorden, het wit tussen de regels en de betekenissprongen tussen de woorden. En de klank zelf die taal tot leven roept.
Wanneer we voordragen, vertellen of zingen komen meer lagen vrij. Soms klinken oude Bijbelse teksten mee, zoals hier een psalm (139). En wie spreekt of zingt de tekst? Toen Trijntje dit lied voor haar vader zong in 2018 was het weer een ander lied dan gezongen wordt in een viering. Verhalenvertellers uit oude tradities wisten en weten deze aspecten van taal te gebruiken om de toehoorder via die taallagen te raken.
‘Ik zou een woord willen spreken
dat waar en van mij is
dat draagt wie ik ben.’
Huub Oosterhuis wordt vaak een zoeker in geloofszaken genoemd. Maar misschien was hij juist telkens weer een vinder, die terwijl hij schreef zijn geloof vond in die tekst. Op het moment van ontstaan is er misschien even die flits van zo is het. Het schrijven zelf roept een geloofservaring op, als een performatieve handeling. En zijn gevonden woord draagt hem zoals hij is. Ook wanneer anderen deze tekst lezen of zingen kunnen zij dat met diezelfde innerlijke beweging ervaren en zich gedragen voelen. Hoe komt dat nu? Waarin ligt de kracht van deze teksten, die zo veel mensen als vanzelf gaan meezingen, toen in de Rode Hoed, later in de Nieuwe Liefde, in de Ekklesia-bijeenkomsten elders in het land en ook in protestantse kerken? En ja, ook in vele katholieke kerken tot het moment dat deze liederen officieel uit de misboekjes geweerd werden, ondanks protesten alom.

De tekst van dit lied gaat ten diepste over de relatie met de ander, die je nooit helemaal zult kennen. En misschien tegelijk ook over de relatie met die grote Ander, aan wie in allerlei levensbeschouwingen namen gegeven zijn als overbrugging van de raadsels van het leven waar wij ook in de 21e eeuw nog geen fractie van begrijpen: het waarom van het lijden, onrecht of ziekte, bij onszelf of juist op plaatsen waar het al zo moeilijk is. Maar het lied heeft nog een andere kant: ten diepste wil de ‘ik’, wil elke mens zélf gekend en erkend worden in zijn of haar afkomst en in wie deze mens werkelijk is.
Daarom gaan zoveel mensen op zoek naar hun geboorteplek of hun ouders, door wie ze ooit afgestaan werden of verlangt men naar een onbekende vader. Iemand terugvinden lukt lang niet altijd. Het is daarom misschien wel het grootste geschenk dat je een ander kunt geven: dat jij diegene ziet, herkent of wil leren kennen, hoe verschillend ook van jou, zoals deze werkelijk is. En dan schrijft de dichter:
‘Heb je geroepen? Hier ben ik.’
Daarom klinkt in dit lied ook de hoop uit dat het ooit goed komt, met ons, met de wereld. Huub Oosterhuis weet er vast meer van, nu hij aan de andere kant van het licht is.