Het liedje van De Breij pleit voor herbergzaamheid. Het getuigt ervan – wat mij betreft op de rand van de kitsch – dat wij heel goed weten dat wij er op beslissende momenten op zijn aangewezen een toevlucht te vinden, opgevangen te worden.
Wat De Breij zingt, vindt blijkbaar gemakkelijk een echo in het hart van hedendaagse mensen: wat als ik het straks niet alleen meer af kan en met al mijn bravoure hulp en steun nodig heb, zal die er dan zijn? Maar zo scherp als Mag ik dan bij jou begint, zo wollig wordt het:
Als het onweer komt,
En als ik dan bang ben,
Mag ik dan bij jou?
Als de avond valt,
En ’t is mij te donker,
Mag ik dan bij jou?
Het begint met de roep om zekerheid als het echt onzeker wordt:
Als er een clubje komt,
Waar ik niet bij wil horen,
Mag ik dan bij jou?
Als er een regel komt
Waar ik niet aan voldoen kan
Mag ik dan bij jou?
Maar het gaat snel over in verlangen naar gezelschap als ik mij onzeker voel. Weg realiteit, weg ook verschil in realiteit. We zijn allemaal wel eens bang voor onweer, maar de vluchtelingen die hierheen komen, vluchten voor bulderende vliegtuigen en ontploffende bommen. Hun probleem was niet dat ze bang waren en hunkeren naar een gevoel van zekerheid. Hun probleem was dat ze in gevaar waren en op zoek gingen naar een minimum aan veiligheid. Zien we hen, of zien we in hen onze eigen gevoelens van onzekerheid weerspiegeld. Gevoelens die ervoor zorgen dat we hen juist weg willen houden van ons leven. Wij voelen ons al zo ontheemd.
‘Mag ik dan bij jou?’ is een kerstvraag. Het is de vraag die met kerstmis velen stellen en door nog meer niet wordt gesteld, ook al moeten zij er hun tong voor afbijten. Wie wil toegeven dat zij of hij bang is om alleen te zijn, niet te gelden als goed gezelschap? Maar de vraag wordt allereerst aan ons gesteld. ‘Mag ik dan bij jou?’ In veel kinderversie van het kerstverhaal lopen Maria en Jozef langs de herbergen en de huizen van Bethlehem om te vragen of ze er onderdak kunnen krijgen en worden overal weggestuurd. Maar Maria en Jozef werden afgewezen, ze werden niet gezien. Zij behoorden tot degenen waar niemand zich druk over maakt, tenzij ze te dichtbij komen. Die als het moet dan maar in het park moeten slapen, maar niet de hele dag op de bankjes van het kinderspeelplaatsje moeten hangen, en al helemaal niet in mijn portiek moeten piesen. Ons collectieve ‘neen’ maakt de vraag of zij dan bij ons mogen, onhoorbaar. En wij denken bijgevolg – of willen we het graag denken? – dat zij deze vraag niet stellen.
Met kerstmis wordt ons aangezegd dat God – de oorsprong van alles wat is, de grond van alle het goede, de volheid van alle betekenis – in deze ongehoorde vraag vlees wordt, zijn tent opslaat, geboren wordt. Hoezeer we dat ook willen smoren in kerstversiering, kerstdiners en kerstvieringen, we kunnen er geen kant mee uit. Totdat – misschien – we gaan begrijpen dat dit precies de bedoeling is. Hij wil met ons een kant uit: ‘Mag ik dan bij jou?’ blijkt ‘Wil je dan bij mij?’ te betekenen.
Een scherp begin en een wollig einde? Nee, integendeel. Kijk die vraag om hulp als je in nood zit, daar zullen mensen het nut wel van in zien. Ja, het is nog wel de vraag of mensen daar echt ja op antwoorden, als het er echt op aankomt. Oh zeggen ze dan, soms, nog: ik heb toch al gegeven aan serieus rekwest? Maar wat als je buurman, of buurvrouw, het vraagt? Als het dichtbij komt, is het een stuk bedreigender, lijkt het.
Het gaat niet alleen om opvang, het gaat bij dit liedje om empathie, om de ander, ook al is het de buurman. Iemand die sterk lijkt, kan ook zijn zwakke punten hebben, en mag dat dan niet? Dat liedje van Armand klinkt door, voor mij: ben ik te min? Ik vul in dat liedje van Claudia altijd in, natuurlijk mag het, maar denk je niet dat het dan al te laat is, ook voor mij? Durf je dat wel aan? kan ik het wel aan?