Ontwikkelingshulp heeft al vanaf het begin een dubbel karakter. De eerste Derdewereldorganisaties zoals Plein (1953) en Novib (1956) evenals kerkelijke organisaties, pleitten al vroeg voor hulp ter bestrijding van armoede. Een hulpprogramma kwam echter pas in 1962 nadat de werkgeversorganisaties de regering vroegen een fonds te vormen voor de financiering van export naar landen met te weinig koopkracht. De gelden voor dat fonds moesten komen uit de algemene middelen. Zo kwam er een hulpfonds voor een groot deel gericht op het vergemakkelijken van Nederlandse investeringen en export en deels gericht ter bestrijding van honger en armoede.
Op de tweede internationale bijeenkomst van de UNCTAD (United Conference on Trade and Development) pleitten de gezamenlijke derdewereldlanden – de groep van 72 – voor meer toegang van hun landbouw en industrieproducten op de westerse markt – in feite het afschaffen van westerse tariefmuren. Trade Not Aid – was hun slogan. De westerse landen inclusief Nederland voelden daar echter niets voor. Het bleef dus bij hulp waarvan een groot deel in feite bestond uit exportbevordering van Noord naar Zuid en een kleiner deel uit echte hulp.
Waar de meeste aandacht aan besteed werd was afhankelijk van de politieke visie van de minister. Zo zag minister Udink (1967-1971) die eerder secretaris was van het Centraal Bureau van Handelsbevordering, het meest in exportbevordering . Minister Pronk (1973-1977 en 1989-1997) daarentegen, leerling van professor Jan Tinbergen, achtte hulp vooral zinvol als die gegeven werd aan staten die een politiek voeren gericht op de emancipatie van arme en onderdrukte groepen. Maar ook hij kon zich niet geheel onttrekken aan de druk van het bedrijfsleven en het Ministerie van Economische Zaken.
De ministers van Ontwikkelingssamenwerking kwamen vrijwel altijd vanuit PvdA of CDA. De eerste VVD-er was Eegje Schoo (1982-1987). Zij kwam er openlijk voor uit dat de hulp vooral het Nederlandse belang moest dienen. Ook de Nationale Commissie Ontwikkelingssamenwerking die derdewereldgroepen subsidieerde (zoals de Wereldwinkels die ijverden voor de afschaffing van tariefmuren), moest wat haar betreft verdwijnen. Dankzij de sociale vleugel van het CDA is dat niet gebeurd, maar de toon was gezet.

Na Schoo kwamen nog de sociaaldemocraten Herfkens en Koenders. Maar naarmate de VVD politiek sterker werd, werd het ministerie Ontwikkelingssamenwerking eerst gedegradeerd tot een staatssecretariaat en in het kabinet Rutte II (2012-2017 ) werd buitenlandse handel gekoppeld aan ontwikkelingssamenwerking. Een oude wens van de VVD ging in vervulling. PvdA-minister Ploumen mocht deze taak op zich nemen. Buitenlandse handel en hulp bleef ook onder Kaag (2017-2021) gekoppeld. Het is in feite gênant dat de kreet Trade Not Aid in deze jaren door het ministerie gebruikt werd om de bevordering van export te rechtvaardigen.
Sinds begin dit jaar is opnieuw een VVD-er minister van Ontwikkelingssamenwerking en Buitenlandse Handel. Sinds kort is echter ook bij de VVD doorgedrongen dat de mondiale problemen van armoede en klimaat niet opgelost kunnen worden door vrije handel. Mogelijk, en wat mij betreft zeer wenselijk, dat er dus een voorzichtige omslag komt.
Om meer te weten over haar voorgenomen beleid organiseerde Marc Broere, hoofdredacteur van het ontwikkelingsblad Vice Versa, op 5 april een online conferentie waarbij Schreinemacher bevraagd werd door zuidelijke partners en deskundigen. De ruimte van dit artikel laat niet toe dat ik alle vragen en antwoorden weergeef. Ik beperk me tot een paar. De minister wil commentaren van mensen uit de hele wereld. “We hebben op ons kantoor veel experts,” zegt ze. “Maar ik wil ideeën van jonge mensen die out of the box denken.” Ze wil zich verder laten inspireren door het maatschappelijk middenveld en ze wil de klimaatafspraken van Parijs en Glasgow nakomen.
Haar beleid zo vervolgt ze, stoelt op het plan ‘Beleidscoherentie voor ontwikkelingslanden’ uit 2018 waarbij alle ministeries de volgende vijf punten in acht moeten nemen: 1. Tegengaan belastingontduiking en belastingontwijking. 2. Ontwikkelingsvriendelijke handelsakkoorden. 3. Ontwikkelingsvriendelijke investeringen. 4. Verduurzaming van handel en productie. 5. Tegengaan van klimaatverslechtering.
Het klinkt bijna te mooi om waar te zijn. In hoeverre kunnen deze beleidsintenties worden waargemaakt? In hoeverre willen andere ministeries daaraan meewerken? En zo niet, hoever reikt dan de macht van deze nieuwe minister? Allemaal vragen en deels antwoorden die te lezen zijn op Vice Versa online. Hier zijn ook tien vragen te lezen die haar gesteld zijn en waar je als lezer ook zelf op kunt reageren.
Reageren? Mail naar de auteur: [email protected].