Ik stap uit op het station van Semarang. De hitte valt als een klamme deken over mij heen. Er dringt zich een nieuw gevoel op waarvoor ik nog geen woorden heb. Angst ken ik, verliefdheid, woede en schaamte, maar dit gevoel is nieuw. Ik kom thuis in een huis dat ik niet ken. Het is vreemd vertrouwd. Vanaf het perron stap ik in de verhalen van mijn vader, in zijn beschrijving van het land, van de mensen en van de hitte. Niet dat die verhalen overvloedig waren geweest, ze werden vaak in flarden verteld. Zes weken had hij op de boot naar Batavia gezeten om vandaar met een vrachtboot naar Semarang te reizen en in een klein bootje aan land te worden gezet. Alleen. Geen enkel idee van missie of doel, slechts de opdracht op zich daar bij het militaire gezag te vervoegen. En dan maar te zien.
Ik zoek een hotel en ontgin in de dagen die volgen delen van mijn geschiedenis. Ik bezoek de Gereformeerde Kerk waar mijn vader orgel speelde, kijk in de pastorie waar de Nederlandse predikant militairen een thuis had bezorgd, duik in de Hollandse nostalgie van Toko Oen – de menukaart belooft er kroketten – en loop naar de waterkant bij de haven, waar mijn vader met heimwee op de uitkijk had gestaan. In het tweede jaar was die heimwee hem overvallen. Zijn vertrek uit Nederland betrof een heenreis met een open einde. Misschien zou er nooit meer een terugkeer komen. Daar hield hij rekening mee.
In heel veel naoorlogse gezinnen zullen de verhalen uit Indië zijn verteld. Of niet. Een trauma snoerde de mannen de mond en weinig mensen zaten op hun geschiedenis te wachten. Het bleven verhalen van ‘mijn kleine oorlog’, om met een boektitel van Louis Paul Boon te spreken. Op de middelbare school werd er aan deze periode in Nederlands-Indië niet meer dan een halve bladzijde in een geschiedenisboek gewijd. Politionele acties. Twee zijn er geweest. Nederlands kleine oorlog, waar je niet veel woorden aan vuil hoefde te maken. Zelden werden van binnenuit de verhalen verteld. Zelden werd aan veteranen een podium gegeven.
Met de serie Onze Jongens op Java heeft Coen Verbraak dat wel gedaan. Op de valreep. Want de veteranen sterven uit. En met hun sterven hun verhalen. Mijn vader heeft zich er altijd over verwonderd dat de Nederlandse overheid nooit heeft erkend dat deze ‘kleine oorlog’ een foute beslissing in de geschiedenis is geweest. Het was geen kleine oorlog. Terwijl onze oosterburen bij voortduring bezig zijn hun Vergangenheit te bewältigen, blijft Nederland het land dat wegkijkt. Waarom doen we dat? En waarom ontbreekt het een overheid aan moed fouten toe te geven? In het wegmoffelen van de geschiedenis en in het bagatelliseren van de eigen rol van de overheid zijn heel wat veteranen monddood gemaakt of hebben uit schaamte er maar het zwijgen toe gedaan. Zíj werden moordenaars genoemd, de overheid niet. Dat is ongezond voor de mensen die het betreft, dat is ook ongezond voor een land.
De serie van Coen Verbraak is een groots monument tegen het vergeten. Met respect heeft hij de veteranen recht op camera hun verhalen laten vertellen. Kwetsbaar en moedig. Maar achter al die verhalen van hun kleine oorlogen rijst een aanklacht op tegen een land dat het falen niet durft toe te geven. Deze oorlog had niet gemoeten. Alleen al het hardop uitspreken van deze laatste zin – door welke regering dan ook – had heel wat mensen na de oorlog bevrijd en had hen de ruimte gegeven hun verhalen te vertellen. Verbraak geeft hen die ruimte. Hij blijkt in staat ons bij een geschiedenis te brengen waar wij ons niet in thuis voelen, maar die wel een deel van ons huis vormt. Daar kan maar één antwoord op komen: Niet langer wegkijken. Uit respect voor al die mensen die nodeloos zijn gesneuveld.