Wordt iemand ‘sociaal’ genoemd, dan is dat een mensenmens, iemand die om anderen geeft. De ‘sociale kwestie’ draait om de vraag hoe de welvaart eerlijk verdeeld wordt. Rond dezelfde vraag zijn er politieke partijen opgericht die zich ‘sociaal, socialistisch of sociaal-democratisch’ noemen. Zij streven naar ‘sociale wetgeving’.
Het heffen van ‘sociale lasten’, beheerd door een ‘sociale verzekeringsbank’, moet zorgen voor een collectief vangnet dat inkomen garandeert.
Vakbonden en werkgevers behoren, als ‘sociale partners’, in goed overleg ‘een sociaal contract’ te sluiten. Elke gemeente heeft een ‘sociale dienst’ die minder bedeelden begeleidt. In een ‘sociale werkplaats’ kunnen mensen werken onder aangepaste arbeidsomstandigheden.
Als ik dit noteer, staat sociaal voorspelbaar tegenover iets individueels. Verrassender is dat ‘sociaal’ vaak een kritiek verwoordt op individualistische uitwassen. Meer concreet gaat het vooral over werk en inkomen.
De spanning tussen het sociale en het individuele is ook een wetenschappelijk thema. Universiteiten kennen faculteiten voor ‘sociale wetenschappen’. Daar wordt onderzoek gedaan naar en gedoceerd over typerende kanten van het samenleven. Verder zijn er ‘sociale academies’, waar maatschappelijk werkers worden opgeleid die iets kunnen betekenen voor sociaal achtergestelden. Het vak ‘sociale psychologie’ verkent de relatie tussen individu en samenleving.
Hoe individualistisch we in allerlei opzichten ook zijn geworden, de taal verwoordt dus ook de tegenkrachten. De schade die de dominante positie van de enkeling teweeg brengt, kan benoemd, hersteld en vergoed worden. We hebben er woorden voor.