In zeventien vertrekken werken evenzoveel deskundigen aan de beantwoording van twee urgente vragen. De eerste luidt: ‘Hoe ziet een samenleving eruit waarin alle Nederlanders zich thuis kunnen voelen, ongeacht hun verschil in afkomst en levensovertuiging?’ Dat is de vraag naar de blauwdruk, de bouwtekening. De tweede vraag gaat over de bouwmaterialen. ‘Welke ingrediënten zijn nodig voor een nieuw wij dat mensen met elkaar verbindt en onderlinge verschillen vruchtbaar maakt?’
Het woord ‘verschil’ komt in beide vragen voor. Ook het woord ‘thuis’ valt op. Het ‘alsof’ in ‘Alsof ik thuis ben’ schept ruimte voor hoop, tegen beter weten in. Maar ik hoor er ook enige voorlopigheid in: zodra het ernst wordt, is het thuis voelen misschien voorbij.
Ik loop het gebouw door, luister naar de verhalen van de deskundigen, en bekijk de experimenten waar zij aan werken. Het valt me op dat sommige deskundigen vooral nadenken over de grote lijnen. Ze zijn van veel markten thuis. Hun kamers liggen op de begane grond en je moet er langs voordat je verder kunt. Ze zoeken naar de algemene voorwaarden waaronder iemand zich ondanks verschillen thuis kan voelen in de Nederlandse samenleving. Met elkaar tekenen ze de kaart van dat ideale thuis. De aard van de plannetjes waarmee zij komen, hangt weer af van het gebied waarin zij zich bekwaamd hebben. Een socioloog legt weer andere accenten dan een econoom of een psycholoog, ook als ze dezelfde woorden gebruiken. Er vallen termen zoals burgerschap, solidariteit, betrokkenheid, angst, onzekerheid. Zelfs het oer-Hollandse woord ‘gezelligheid’ wordt beklopt en uitgeplozen.
In de hoger gelegen vertrekken letten de experts ook wel op het grotere kader, maar ze proberen zo concreet mogelijk te werken. Ze zijn doorgaans van één markt thuis. Ze nemen een beperkt voorbeeld, doen daar allemaal proefjes mee, en komen dan tot een conclusie die mogelijk voor meer omstandigheden geldt dan dat ene geval. Die concrete onderzoeken focussen meestal op een bepaald soort verschil: cultureel, religieus, etnisch, politiek, economisch of een generatieverschil. Het is zelfs mogelijk dat meer typen verschil tegelijk meespelen, zoals bij de geloofsovertuigingen en -praktijken van moslimjongeren die van Marokkaanse afkomst zijn. Daar kunnen vijftig jongvolwassenen, waar een andere expert zich mee bezighoudt, dan weer mee vergeleken worden. In sommige gevallen gaat het ogenschijnlijk om één verschil, maar doen andere evengoed mee. Een voorbeeld is de confrontatie tussen christenen en moslims op de Molukken, waar historische, economische en politieke verschillen direct of indirect meespelen.
De beperking van de voorbeelden zit hem niet alleen in het soort verschil, maar ook in de situatie die bekeken wordt. Het kan bijvoorbeeld gaan om een school, en dan ook nog om een paar leerlingen van die school. Of om de Vluchtkerk, in de gang van de ene naar de andere locatie. Of een dorp waar verslaafden geholpen worden zich weer thuis te voelen. Het blijkt zelfs mogelijk in de huisbioscoop van het gebouw een film als ‘Avatar’ te bekijken, als een concrete situatie met lessen voor een nieuw wij. Twee deskundigen beperken zich tot mensen en gemeenschappen die zich aan de rand of net buiten de Rooms-Katholieke kerk bevinden. De een bekijkt in die kerk LHBT’s (lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen en transgenders), de ander beschrijft het Dominicanenklooster in Huissen en de Dominicuskerk in Amsterdam. In naburige kamers houden twee collega’s zich bezig met mensen die zich in meer religies thuis voelen en vanuit een meervoudige religieuze binding zin zoeken.
In wat de experts te vertellen hebben, valt behalve ‘verschil’ en ‘thuis’ vaak het woord ‘identiteit’. Kennelijk is het raadzaam, als je je ondanks verschillen thuis wilt voelen, om een beetje te begrijpen hoe identiteit werkt. Zo kun je je verdiepen in de enkelvoudige nationale identiteit die Wilders bepleit. Zoals je studie zou kunnen maken van de complexe identiteit van Wilders zelf. De identiteit van scholen in de tijd na de verzuiling is eveneens een dankbaar onderwerp. Of de identiteit van de asielzoekers in de Vluchtkerk.
Er zit iets dubbels in het begrip identiteit. Je kunt denken dat je een vaste identiteit hebt, ongeveer zoals die van je identiteitsbewijs. Maar als je erop gaat letten waar je je mee identificeert, dan blijk je een nogal wisselende identiteit te hebben. Zo gezien is identiteit nogal gevarieerd en eigenlijk voortdurend onderhevig aan verbouwing. De mate waarin hangt af van context en dagdeel. Politici op het bovenlokale vlak houden meer van de vaste soort, ook al wordt die ontkend door de dynamiek die identiteit op het grondvlak eigen is. Het maakt de vraag naar het nieuwe wij steeds spannender, want waarop is dat nieuwe wij gebaseerd: op de vaste of de dynamische variant van identiteit?
Veel hangt dan af van het mensbeeld dat je hanteert. Als ik alleen al let op die zeventien experts, achttien als ik de directeur meetel, dan zie ik een stel vaardige individuele betekenistoekenners aan het werk. Ze gebruiken woorden, vaak dezelfde, en geven daar betekenissen aan, meestal de zelfde, soms heel andere. Als werknemers van de BV NieuwWij delen ze een bepaald doel, omschreven in de twee grondvragen. In het spoorzoeken naar antwoorden lopen ze verschillende tracks, met name als ze zich richten op één eigen concreet voorbeeld. Zelfs als ze alle zeventien dezelfde casus zouden bekijken, zou er nog een veelvoud aan betekenissen en antwoorden tevoorschijn komen. Het voordeel is dat er geleidelijk een gezamenlijke blauwdruk lijkt te ontstaan, met een patroon van antwoorden over thuis-verschil-identiteit, maar het blijft werk in uitvoering. Er ontstaat meer een overzicht van de valkuilen dan dat het terrein van de thuissamenleving bouwrijp is gemaakt. Verruim ik het perspectief en let ik op die zestien miljoen individuele betekenisgevers die in Nederland rondlopen, dan zit ik toch even met de handen in het haar. Er is veel optimisme en vasthoudendheid nodig om als kleine BV je blauwdruk te verwezenlijken en een nieuw thuis te creëren.
Misschien zit de sleutel in het ‘Alsof’. Je kunt daar een aanzet tot speelsheid in horen, zoals kinderen ‘doen alsof’. Speelsheid is geen kindermonopolie. Als we zo vaak wisselen van identiteiten en steeds nieuwe aanmaken, spelen we een spel. Als we zo druk zijn met onze eigen betekenisgeving, spelen we ons eigen spel. Het aardige van spel is dat het serieus genomen moet worden. Mensen in machtsposities zien doorgaans echter alleen nog de ernst. Ze zijn meestal blind voor de spelkant. Dat maakt de zaak statisch. Maar wie de spelkant herontdekt, en weet heeft van de betrekkelijkheid van de spelregels en de uitkomst, die zou best wel eens meer open kunnen staan voor de zoektocht naar een nieuw wij. Dan is uitbundige identiteitsvorming en betekenisgeving geen probleem meer, maar een kans. Dan kunnen we zelfs in volle ernst spelen alsof we thuis zijn. De achttien zingevers in dit laboratorium brengen dit al in de praktijk.
Neem ook een kijkje bij THUIS. Speur mee over de schouders van experts. Laat je uitdagen om zelf blauwdrukken en bouwmaterialen aan te dragen.
Klik hier voor de boekgegevens of om het boek te bestellen.