De Tavenier heeft als theoloog geen moeite om religie als mensenwerk te zien, maar daarom houdt het onderscheid tussen het ‘Magisterium’ van de wetenschap en dat van de zingeving hem nog wel bezig. Het domein van de wetenschap moet gaan over ‘de feiten en niets dan de feiten’, zingeving moet gaan over de filosofische én de theologische interpretatie en waardering van de wetenschappelijke vooruitgang.
In het eerste hoofdstuk wordt de lezer meegenomen door de grote ontwikkeling van een polytheïstische naar een monotheïstische cultuur, en van een religieuze monotheïstische cultuur naar een plurale moderne cultuur. De Tavenier laat hier een speciaal licht schijnen op de waarde van de tolerantie. Hij bespreekt de godsdienstoorlogen, Voltaire’s beroemde Traité de la tolérance, om uit te komen bij de conclusie dat het vandaag de godsdiensten zelf zijn die in het publieke domein nood hebben aan tolerantie.
Het tweede hoofdstuk gaat over de complexe verwevenheid van het moderne atheïsme en de moderne cultuur. De Tavenier gaat in op de voorlopers van het moderne atheïsme en agnosticisme.
Hij constateert dat door het deïsme (de ‘Verlichtingsreligie’ die God als transcendente oorzaak van de natuurwetten beschouwde) een abstract en levenloos godsbeeld is ontstaan, voorloper van het moderne ‘iets-isme’.
Het scientistische atheïsme, moest volgens de schrijver wel uitlopen op een illusie, omdat dat er te optimistisch van uit ging dat de wetenschap alle vragen op zal lossen. Hij ontrafelt de gedreven zoektocht van de rationalisten naar “immanente rationele verklaringen voor alles wat bestaat”. Onder meer Galilei, Bacon en Descartes passeren hier de revue. Galilei markeert voor veel rationalisten nog steeds hèt moment van bevrijding van de wetenschap uit de kerkelijke boeien. Maar wat er bij de erkenning van Galilei ’s waarnemingen op het spel stond, was een legitieme hermeneutische vraag: àls de aarde om de zon draait, draait het dan in de schepping nog wel om de mens als primaat? Late middeleeuwse kerkleiders dachten trouwens helemaal niet zo obscuur, als men in de 18e eeuw wel is gaan aannemen. Mooi is het voorbeeld van Columbus die door kerkelijke autoriteiten werd gewaarschuwd – en ze hadden gelijk! – dat diens berekening van de omvang van de aarde te klein uitviel.
Het derde hoofdstuk handelt over de nog altijd actuele spanningen tussen het (neo)darwinisme en het christendom. De Tavenier kwalificeert het ’creationisme’ en het zogenaamde ‘goddelijk design’, die in sommige christelijke kringen opgeld doen, als empirisch onbewezen interpretaties van de evolutietheorie. Maar, zegt hij, dat zijn de percepties van de evolutie als een doelloos proces net zo goed. Zijn hoofdprobleem is de filosofische en theologische vraag: hoe wij in het wetenschappelijke ontdekkingsproces van de mensheid verantwoordelijke mensen kunnen zijn en blijven. Een atheïsme dat blijft steken in een louter antropologische perceptie, namelijk dat de mens ingekapseld is in zijn eigen eindigheid en vergankelijkheid, raakt z.i. onnodig beperkt in het vermogen tot verdere zingeving en verantwoording. Wetenschap enerzijds en zin en richting geven aan wetenschappelijke resultaten anderzijds vormen volgens De Tavenier binnen de Academie verschillende rollen en domeinen. Zingeving, zo stelt hij vast, vormt hier het meest broze domein. Je zou hier aan kunnen toevoegen dat de wetenschap op zijn beurt wordt geconfronteerd met de vergankelijkheid van de kennis. Het zou beide domeinen bescheidener kunnen maken ten opzichte van elkaar.

In hoofdstuk 4 over waarden en normen relativeert De Tavenier het scepticisme van het postmodernisme als het gaat om de kritiek op de grote levensbeschouwelijke verhalen. Hij stelt dat het in die kritiek niet zozeer gaat om de waarde van zulke verhalen, maar om hun exclusieve pretenties. Hij raakt daarbij aan een beslissende vraag: of er universele waarden en een universele toepassing van mensenrechten mogelijk zijn? Heel wat filosofen, maar ook theologen zijn zich de afgelopen twintig jaar die vraag gaan stellen en dat versterkte veelal hun scepticisme. De Tavenier erkent de anti-totalitaire kracht van het postmoderne denken. Maar in zijn conclusie komt hij wel bij een belangrijke tegenvraag: is er, zonder tenmìnste de belofte van universele menselijkheid überhaupt wel respect van mensen voor mensen mogelijk? De Tavenier suggereert dat het gegeven dat waarden op verschillende manieren en in velerlei contexten beleefd worden, niets af doet aan de hoop op een universele menselijkheid. Dit lijkt me een opvatting, die hoort bij een particuliere religies overstijgende theologie van de hoop, die zich niet alleen bezig houdt met eigen identiteit en respect voor elkaars verschillen.
In hoofdstuk 5 worden hoop en toekomstverwachting verder verkend. Hoe plaatsen we vandaag de dag de dood in het leven? Albert Camus, Gabriel Marcel en Ernst Bloch zijn hier de aangewezen denkers over de hoop en daarnaast Carl Jung, die godsdiensten vooral zag als gecompliceerde zingevingssystemen om ons te verzoenen met de dood. Aansluitend geef ik in dit verband graag nog een citaat door van Anselm Grün: “De gedachte aan de dood wil ons leven intenser maken, opdat wij met open ogen en oren leven. En zij wil ons uitnodigen om op deze wereld getuigen te zijn van een hoop die boven deze wereld uit wijst.”
Het laatste hoofdstuk van het boek gaat over ‘schepping en milieu’. Hier wordt de mens als primaat van de schepping ter discussie gesteld. Een kwestie die niet alleen in de tijd van Galilei speelde en die ook nu vraagt om genuanceerde afwegingen! De Tavenier kiest als ethicus voor “een gematigd en ethisch gekwalificeerd antropocentrisme”. Dat houdt in, dat hij bijvoorbeeld niet instemt met een verabsolutering van dierenrechten, maar ook niet met een al te abstract ecocentrisme, waarin ‘ecosystemen’ het quasi voor het zeggen zouden hebben. De mens moet zelf in het centrum van de schepping blijven om daarbinnen de verantwoordelijkheid van de ‘rentmeester’ op zich te nemen, op wie weliswaar een zware verantwoordelijkheid rust, maar hij is daartoe in staat, mits hij kiest voor duurzaamheid en een sobere levensstijl.
De Tavenier heeft geen gemakkelijk boek geschreven, zowel gelet op het wetenschappelijk vertoog, als gelet op ons areligieuze denkklimaat. Het leest als een reeks grondige colleges, waarin soms wel heel veel thema’s tegelijk worden aangekaart. Maar het biedt tot het eind toe een buitengewoon boeiende wandeling door het landschap van de moderne en postmoderne geloofstwijfel en dito geloofsovertuigingen, waarbij er geen enkel ‘geloof’ wordt ontzien, ook niet dat van hedendaagse atheïsten en agnosten.
Voor boekgegevens en bestellingen: klik hier.