Er waren wel eerder vertalingen van losse traktaten van Dionysius in het Nederlands verschenen, maar pas eind 2015 verscheen de eerste vertaling van alle traktaten van Dionysius in een Nederlandse vertaling door Michel ter Horst (uitgegeven bij de antroposofische uitgeverij Christofoor in Zeist). Dat mag oprecht een mijlpaal genoemd worden, en was dan ook een heel goede aanleiding voor een symposium.
Naar aanleiding van dat symposium verscheen onlangs de bundel Spreken over de grens: Essays over Dionysius en de onkenbare God (Amsterdam: Sjibbolet 2017). Ben Schomakers, die zelf al teksten van Dionysius in het Nederlands vertaalde, tekende voor de redactie. In zijn inleiding beschrijft hij beknopt wat we weten van Dionysius’ context, welke werken hij schreef (met een korte samenvatting) – allemaal bijzonder nuttig als inleiding.
Ook beschrijft Schomakers de probleemstelling van het boek. Dionysius schrijft namelijk een vurig pleidooi voor de onkenbaarheid van God zodat over God niets gezegd kan worden dat niet ook meteen ontkend wordt. Toch lijkt er bij Dionysius een soort achterdeurtje aanwezig te zijn: hij heeft het over een mogelijke “‘verening’ van mens met de onkenbare, van het ontvangen van goddelijke geschenken en ook van verlicht worden vanuit de goddelijke diepte” (27). Dit impliceert dat er toch sprake kan zijn van een ‘grensovergang’ tussen de onkenbare en de mens. Hoe zit dat? En levert dat uiteindelijk dan toch kennis van de onkenbare op? Kunnen we dan toch God kennen?
Essays
Het eerste essay, ook van Schomaker, gaat tamelijk nauwkeurig de argumentatie van Dionysius na. Spannend wordt het wanneer hij de centrale vraag op tafel legt of de onkenbaarheid bij Dionysius van filosofische aard is – is het een conclusie van een filosofische redenering – of van religieuze aard – is er wellicht mystieke ervaring in het spel? En is die onkenbaarheid het laatste woord? Nee, want bij Dionysius lijkt er wel degelijk sprake van een besef van ‘reikend toebehoren’. Maar hoe zit dat dan met het zwijgen waarmee Dionysius besluit? Schomaker laat veel vragen open voor de andere auteurs, maar zoals ik tot de ontdekking kwam, gaan die daar lang niet allemaal op in.

Het tweede essay van Andrew Louth gaat wel min of meer door op het spoor van Schomaker. Ook in dat essay staat de vraag centraal hoe het nu zit met die grens met de onkenbare en of zwijgen de laatste optie is. Louths stelling is dat er bij Dionysius sprake is van een ander soort kennis dan conceptuele (begrippelijke) kennis, namelijk de kennis van het ritueel. In de beleving van het ritueel en de lofprijzing kunnen we ervaren deel te hebben aan de onkenbare, maar die ervaring valt niet te denken of in woorden uit te drukken. Spannend, daar wil ik wel meer van weten! Maar de overige essays zijn toch behoorlijk teleurstellend.
Carlos Steel haakt aan op de link tussen Dionysius en Dionysos (de god van de wijn en het bacchanaal). Hij gaat in op Dionysius’ voorkeur voor ‘eros’ (lichamelijke liefde) in plaats van ‘agape’ (geestelijke liefde), gaat in op extase en het idee van ‘Gods dronkenschap’. Eerlijk gezegd blijft het uiteindelijk onduidelijk wat Steels nu precies in zijn essay heeft willen betogen.
Het essay van Rudi te Velde is vervolgens weer uitzonderlijk helder. Te velde gaat in op de relatie tussen Thomas van Aquino en Dionysius, waarbij duidelijk is dat Thomas het spreken prefereert boven Dionysius’ uiteindelijk zwijgen. Te Velde legt helder uit waar de verschillen zitten en ook dat Thomas niet van zin was om Dionysius af te branden, maar juist Dionysius denken verder te brengen. Te Velde laat daarmee goed zien dat met Dionysius niet alles gezegd hoeft te zijn. Een mooi essay!
Vervolgens gaan Inigo Bocken in op Nicolaas Cusanus’ receptie van Dionysius. Hij laat zien hoe Dionysius Cusanus al van jongs af aan geïnspireerd heeft en uiteindelijk ook uitkomt bij de lofprijzing – een idee dat Louths stelling onderstreept. Maar als lezer blijf ik echter zitten met de vraag: So what? Waarom Cusanus? Waarom moet ik dit historisch-filosofische vertoog lezen? Ik weet best dat Bocken een expert is op het gebied van Cusanus, maar toch had ik in dit taaie essay graag willen horen of hier ook iets aan de orde is dat de louter academische interesse overstijgt.
Die vraag kan ook gesteld worden aan het essay van Dionysius-vertaler Michiel ter Horst, die uitgebreid schrijft over de receptie van Dionysius’ werk bij Rudolf Steiner, de grondlegger van de antroposofie. Ook hier is de vraag: waarom is dit interessant? Waarom zouden we de esoterisch denker Steiner serieus moeten nemen? En hoe raakt die exercitie over Steiner aan de vraag naar het spreken over de grens met het onkenbare?
Rico Sneller schrijft over de rol van Dionysius bij Derrida. Derrida is een verdomd lastige filosoof, Sneller heeft zich het denken van Derrida geheel eigen gemaakt – Sneller schrijft in een voetnoot dat het essay een bewerking is van delen van zijn proefschrift uit 1998 – en dit essay is dan ook erg lastig te volgen. Derrida werd ooit gevraagd hoe zijn eigen denken zich verhoudt tot negatieve theologie of er wellicht zelfs een vorm van is. Snellers essay gaat over Derrida’s antwoord. Echt helder wordt het allemaal niet, ook omdat Derrida nog eens met Jean-Luc Marion in gesprek blijkt.
Het laatste essay, dat van filosoof Marc de Kesel, is het enige essay van de bundel waar ik echt niet doorheen kwam. Het is een onnavolgbare exercitie in politieke theologie, en het gaat over Agamben (die niet wordt uitgelegd maar waarvan nogal wat kennis wordt verondersteld). Dionysius lijkt vooral een rol te spelen door zijn idee van een goddelijke hiërarchie, wat bij De Kesel direct associaties met macht (en vooral de corruptie daarvan) losmaakt. Maar verder gaat De Kesel niet te diep op Dionysius in. De Kesel babbelt vooral maar door en na iedere alinea vraag je je voortdurend af: wat heb ik nu eigenlijk gelezen? Wat staat hier nu eigenlijk? Waar gaat het naartoe? Wat wil hij nu zeggen?
Laat ik deze toch wat persoonlijk geworden bespreking van mijn leeservaring met dit boek afronden. Als professioneel recensent vraag ik me bij ieder boek dat ik in handen krijg af wat de uitgever bewogen heeft om het uit te geven. Natuurlijk, misschien was er een aanleiding – een symposium bijvoorbeeld – maar is zo’n aanleiding ook voldoende rechtvaardiging voor een boek? Symposia-lezingen kunnen immers ook prima in een vaktijdschrift gepubliceerd worden. Om een boek te publiceren verwacht je dat het iets toevoegt; je verwacht dat een publiek op het boek zit te wachten, dat er een vraag leeft in de samenleving waar het boek een antwoord op geeft.
Teleurstelling
Eerlijk gezegd had ik verwacht dat dit boek een aantal boeiende essays zou bevatten die reflecteren over Dionysius’ idee van de onkenbaarheid van God en hoe dan verder: zwijgen of iets anders? Is er na Dionysius nog toekomst voor de theologie en godsdienstfilosofie? Of zit er iets in Dionysius dat juist een nieuwe stimulans voor zowel de filosofie als voor de theologie kan geven? De tekst op de achterflap wekt ook enigszins de indruk dat dit soort vragen aan de orde zijn. Ik kan dan ook niet verzwijgen dat ik erg teleurgesteld ben over de bundel, omdat die vragen überhaupt niet aan de orde komt.
Zoals ik al schreef, raakt een aantal essays weliswaar aan die vragen, maar dan vooral door de antwoorden te bespreken die historische figuren – Derrida, Cusanus, Thomas van Aquino – daarop gegeven hebben. Om het even heel onaardig te zeggen: ik kreeg toch sterk de indruk dat veel essays toch vooral vehikels zijn waarin je de hooggeleerde heren (alle schrijvers van deze bundel zijn mannen) helemaal ziet losgaan op hun eigen academische stokpaardjes.
Het boek is een voorbeeld van wat filosoof Hans Thijssen in zijn boekje Wat filosofen weten (Nijmegen: Vantilt 2016) ‘professorenfilosofie’ noemt, die zich ‘grotendeels afspeelt aan universiteiten en … zich voornamelijk bezighoudt met academische kwesties, die steeds verder af komen te staan van levensvragen’ (99). Thijssens punt in dat boek is niet dat academische filosofie afgeschaft moet worden, maar hij verwijt veel academici dat ze niet eens een poging wagen om verder te kijken dan die academische kwesties.
Spreken over de grens is wat dat laatste betreft onverbiddelijk. Het heeft over het algemeen een hoog ivoren-toren-gehalte: de schrijfstijl is veelal academisch dor en droog, het is duidelijk dat de essays vooral geschreven lijken voor vakgenoten en geïnteresseerde (en dus ingelezen) belangstellenden. Een uitgever – mag ik toch hopen – heeft met een boek toch meer op het oog dan slechts een aanvulling te leveren op de universitaire publicatielijsten van een aantal hooggeleerde heren?
Let wel, ik zeg hiermee niet dat het een slecht boek is. Ik vermoed dat historisch geïnteresseerden wellicht veel plezier aan tenminste een aantal essays zullen beleven, iets wat wellicht ook geldt voor een aantal academische filosofen en theologen. Ik kan feitelijk geen oordeel vellen over de vraag of het boek goed of slecht is, omdat ik niet weet wat het boek precies bedoelt te doen of wat de uitgever ermee beoogt en dus kan ik niet vaststellen of het die doelstelling benadert. En ik sluit niet uit dat een andere recensent een totaal andere mening over dit boek heeft.
Maar wat ik persoonlijk écht een gemiste kans vind: geen enkel essay gaat in op de vraag wat Dionysius’ denken betekent voor het denken over God vandaag de dag. Nergens wordt zelfs maar een poging ondernomen om een vertaalslag naar vandaag te ondernemen. Al hadden de auteurs ieder één enkele paragraaf toegevoegd aan hun essay over de relevantie ervan voor vandaag, dan was dit een rijkere en vooral veel interessantere bundel geworden.
Boekgegevens:
Ben Schomakers (red.), Spreken over de grens: Essays over Dionysius en de onkenbare God,
Amsterdam: Sjibbolet 2017.
ISBN 9789491110313, paperback 264 pp., € 22,95.