Jacques Bloem was geen gemakkelijke man, zacht gezegd, en hij was niet licht tevreden te stellen. Je zou dit gedicht dus kunnen duiden als de verzuchting van iemand voor wie het nooit goed is. En uitdrukking van een levensgevoel dat lang niet voor iedereen geldt. Zoals de mevrouw die me, na een kerkdienst waarin ik dit gedicht had gebruikt, kwam vertellen dat ze ‘heel anders in het leven stond’. ‘Gelukkig’ – voegde ze er blij aan toe.
November
Het regent en het is november
Weer keert het najaar en belaagt
Het hart, dat droef, maar steeds gewender,
Zijn heimelijke pijnen draagt.
En in de kamer, waar gelaten
Het daaglijks leven wordt verricht,
schijnt uit de troosteloze straten
Een ongekleurd namiddaglicht.
De jaren gaan zoals zij gingen,
Er is allengs geen onderscheid
Meer tussen dove ‘erinneringen
En wat geleefd wordt en verbeid.
Verloren zijn de prille wegen
Om te ontkomen aan de tijd;
Altijd november, altijd regen,
Altijd dit lege hart, altijd.
Ik heb het altijd een mooi gedicht gevonden, al was het alleen maar vanwege die ‘troosteloze straten’ en het ‘ongekleurd namiddaglicht’, waarin precies de grauwheid van zo’n regendag wordt weergegeven. En vooral als aan Weltschmerz lijdende puber zwolg ik in het ‘lege hart’.
Maar gaandeweg mijn leven haakte ik af bij dat gevoel. Het is helemaal niet ‘altijd november’, Goddank, en het leven is niet ‘altijd regen’. En mijn hart is allesbehalve ‘altijd leeg’. Ofschoon ik mij herken in nu en dan spleen, die slotregel kan ik Bloem met de beste wil van de wereld niet nazeggen. Het leven heeft meer te bieden dan deze negatieve samenvatting.
Het zijn twee componenten in het leven die de mens uittillen boven deze sombere levensvisie. Die, zogezegd, het lege hart vullen. Te weten schoonheid en liefde. En Bloem heeft beide gekend. Ik heb de indruk dat hij in de loop van zijn leven zich er steeds meer voor heeft opengesteld.
Schoonheid
Het Novembergedicht dateert uit 1931. Het jaar voor zijn scheiding van Clara Eggink, toen het hem ook in maatschappelijk opzicht weer eens niet mee zat – qua werk was hij sowieso niet tevreden te stellen. Maar later, gerijpt in levensaanvaarding, blikt hij terug op zijn gedichten als ‘uiting van een levenshouding die thans niet meer onveranderd de mijne is’. En in 1950 schrijft hij, intussen ook gegroeid in soberheid qua taal, zijn kortste gedicht:
De nachtegalen
Ik heb van ‘t leven vrijwel niets verwacht,
‘t Geluk is nu eenmaal niet te achterhalen.
Wat geeft het? – In de koude voorjaarsnacht
Zingen de onsterfelijke nachtegalen.
Even horen hoe dat ook alweer klinkt?
Bloem lijkt tot het inzicht gekomen dat zijn chronische onbehagen niet relevant is. Wat geeft het? Wat doet het ertoe dat mijn persoonlijke leventje niet altijd geluk oplevert? Wat doen mijn sores ertoe in het licht van de ‘onsterfelijke schoonheid’ van bijvoorbeeld het zingen van de nachtegaal?
Dit besef komt niet louter voort uit doffe berusting, maar vooral uit bewustwording van alles overstijgende schoonheid. Wat er ook gebeurt, wat ons ook mag overkomen, hoe weinig het leven soms ook voorstelt, er is een schoonheid die ons boven onszelf en onze gevoelens en gedachten uittilt. Een schoonheid die ons troost – en ook Bloem heeft getroost en geïnspireerd.
Anders had hij nooit zoveel mooie gedichten kunnen schrijven. Gedichten waarin verlangen de rode draad vormt.
Liefde
Van verlangen naar liefde is maar één stap. Ik denk dat het voor ieder mens geldt en dus ook voor Bloem: zijn verlangen is ten diepste verlangen naar liefde geweest. Dat blijkt al uit zijn eerste bundel Het verlangen (1921), waarin een gedicht met de titel Liefde is opgenomen. Hieronder een veelzeggend fragment:
Alleen wanneer ik neder ben gezeten
In avondeenzaamheid en lampgesuis,
En al wat mij benauwde heb vergeten,
Begint er in mijn hart een zacht geruisch.
Dan wellen in mij nooit-verwonnen drangen,
Dan gaat een stroom van liefde van mij uit,
Die alle menschen in zich houdt omvangen,
Nu zij zich eindlijk niet meer voelt gestuit.
Net als voor ieder mens is het ook voor Bloem moeilijk geweest zich onbekommerd over te geven aan de liefde als alles vullende energie in zijn leven. De liefde tussen Clara Eggink en Bloem is uitermate complex en grillig geweest, maar tegelijk onuitroeibaar. Altijd weer, ondanks de onvrede van Bloem en de escapades van Eggink, werden ze tot elkaar gedreven, waardoor Eggink in haar autobiografie Leven met J.C. Bloem kon verzuchten: ‘Een ding staat voor mij wel als een paal boven water: wij hadden bij elkaar moeten blijven, J.C. Bloem en ik’.
Maar wat een verlangen spreekt er uit dit vroege gedicht.
Verlangen naar een volledig zich te laten gaan in een liefde ‘die alle mensen houdt omvangen’.
Verlangen om zich over te geven aan ‘een stroom van liefde’.
Verlangen om zich niet meer ‘gestuit’ te voelen.
Verlangen naar verzoening met het leven.
Verzoening met het leven
Het is fascinerend om die innerlijke worsteling van een zo hartstochtelijk verlangend mens te aanschouwen en te spiegelen. Ik kijk in de spiegel van zijn gedichten en zie mezelf, zowel herkennend als afwijkend. Dat laatste geldt misschien nog het meest voor de slotregels van het gedicht Zondag:
Niet te verzoenen is het leven.
Ten einde is dit wellicht nog ’t meest:
Te kunnen zeggen: het is even
Tusschen twee stilten luid geweest.
Frappant, hetzelfde inzicht kwam ik tegen in een uitspraak van Isabel Allende:
Stilte voor de geboorte,
stilte na de dood.
Het leven is louter lawaai
tussen twee ondoorgrondelijke stiltes.
Hier neem ik afscheid. Zeker, het klopt, tussen de twee stilten is het inderdaad even luid en lawaai geweest. Maar het is niet genoeg. Want intussen is er wel heel veel gebeurd. Heeft er heel veel plaatsgevonden aan schoonheid en liefde. Tussen mijn geboorte en straks mijn dood hebben zich ongelooflijke transformatieprocessen aan mij voltrokken. Van schoonheid in liefde, van liefde in LIEFDE. Van god in God in GOD.
En tussen zijn twee stilten heeft Bloem een wereld opgeroepen en nagelaten.
Een wereld van verlangen.
Verlangen naar schoonheid en liefde.
Misschien wel, ten diepste, verlangen naar God.