Als student woonde ik ‘op kamers’. Ik was soms verliefd, heb een aantal avontuurtjes op seksueel gebied beleefd, maar tot een relatie kwam het nooit. Kon ik dat niet? Heb ik de boot gemist? Nee; ik ben opgegroeid in een gezin van negen kinderen en bracht mijn tienerjaren door in een internaat. Een relatie kwam op mij als te benauwend over; ik was een groepsmens geworden. Dus dan maar het klooster in? In dat geval zou ik niet het geluk gevonden en ervaren hebben, dat ik nu al een veertig jaar koester. Geluk vraagt dat je volmondig ‘ja’ kunt zeggen tegen wie jij bent en in wat voor verbanden je leeft. Het klooster ingaan, omdat ik een relatie te benauwend vond, zou een negatieve keuze zijn, en onvolmondig ‘ja’.
Ik kwam in een klooster terecht na een diepe crisissituatie. Een leeftijdgenoot, met wie ik en zes anderen veel optrokken, maakte een eind aan zijn leven. Het was geen ongelukje; hij koos bewust voor deze dood. Niemand van ons had dit zien aankomen. Het gegeven dat er geen enkele oorzaak was aan te wijzen, stortte mij in een diepe crisis. Hij had niet door hoe betrokken wij op hem waren; wij hadden niet door wat hem ten diepste bezig hield. In een flits verloor ik mijn geloof en vroeg ik mij af: ‘Wat heeft leven voor zin, wanneer je, als je elkaar het hardst nodig hebt, finaal langs elkaar heen loopt?’
De zeven idealisten die overbleven, zochten elkaar veelvuldig op in de week tussen dood en uitvaart. We werden geen vriendengroep, maar ik voelde een verbondenheid met hen, die ik niet eerder zo had gevoeld. Ik ervoer dit als een geschenk, waarvoor ik dankbaar was. Het riep de vraag bij mij op: ‘Zou er dan toch iets meer zijn, en zou dat ‘meer’ te maken kunnen hebben met God?’
Op mijn kamer alleen kon ik geen antwoord vinden op de twee levensvragen, waarmee ik zat: ‘Is gemeenschapsleven mogelijk?’ en ‘Wie is God?’ Twee vragen die je volgens mij enkel doorleefd leert beantwoorden, als je een tijdje leeft in een verband van mensen die zeggen een gemeenschap te zijn, en omgaat met mensen voor wie God een gezicht heeft. Beiden vond ik bij de dominicanen. De dominicanen boden mensen die een tijdje met hen wilden leven hiertoe de mogelijkheid. Ik schreef hun een brief, waarin ik aangaf waarom ik graag een jaartje bij hen wilde wonen en kreeg een positieve reactie. Ik ontdekte bij deze groep bestaande uit vijftig mannen die in leeftijd varieerde tussen de twintig en negentig jaren, de broederschap en een geloven in een relationele, en niet almachtige, God.
In de levenswijze van de dominicanen ontdekte ik dat samenleven iets anders is dan elkaar accepteren en je uiterste best doen voor elkaar, iets wat ik lang gedacht heb. Waar het om gaat is dat je de ander in diens anders zijn respecteert, ook als je met sommige uitingen van dit anders zijn moeite hebt. Een oude dominicaan vertelde mij na jarenlang met mij in hetzelfde klooster te hebben gewoond, dat hij homoseksualiteit (ik ben homo en dat wist hij) raar vond. ‘Ik heb er moeite mee, maar dat is mijn probleem’. Zo met elkaar omgaan is een leven dat mij gelukkig maakt. In de crisis die ik net beschreef, ging ik door de grond, en ik bleef vallen, vond geen nieuwe grond, maar voelde een hand die mij opving. Levend te midden van de dominicanen werd ik mij bewust, dat God mij heeft opgevangen. Bij de dominicanen vond ik een thuis waar ik deel van wilde uitmaken. Ik werd dominicaan en mag door mijn aanwezigheid en in mijn werk mensen die ik ontmoet, laten ervaren dat naar hen wordt uitgezien en zij net als ik gedragen worden.
Het is begrijpelijk, maar toch… Ik heb moeite met de verabsolutering. Hebben we niet allemaal óók de opdracht/roeping om van onze dierlijke inborst iets menselijks te maken? Is alle gedrag wel zo normaal en goed voor onszelf en de samenleving als hier te landen tegenwoordig als correct geldt? Ik ga niet over een ander, maar ik vind dat ieder toch bij zichzelf te raden moet gaan, en op enig moment tot de conclusie moet komen (voor jezelf, de ander en de schepping nu en in de toekomst) dat maat houden, matigheid, in alles de norm moet zijn. Niemand van ons is meer of minder dan een ander; je mag je dus ook niet iets aanmatigen dat een ander (geestelijk en of fysiek/materieel ) niet toekomt of zelfs schaadt. Is een ander gebruiken voor je eigen genoegen niet ook altijd automatisch misbruik want psychisch/geestelijk schadelijk? Stel dat je veel van koeien en paarden houd, en het begeert om ze te bestijgen, dan mag en moet je dat van jezelf accepteren, omdat je nu eenmaal zo bent. Tot zover ga ik in de gedachte mee, maar moet je ook per se toegeven aan deze begeerte? Is het goed voor koe en of paard? Ik meen dat men hier een grens over gaat, omdat het niet in de natuur der dingen ligt om als mens koeien of paarden te ‘berijden’. Koeien en paarden missen bovendien de vrijheid om hier te kiezen. Ik meen daarom dat – indien men beestachtig gedrag c.q. misbruik wenst te vermijden – er maar één acceptabele oplossing is voor het kwijtraken van seksuele spanning/energie: help jezelf. Seks met een ander levend wezen moet niet per se. Dat gerommel in darkrooms of op ‘ontmoetingsplaatsen’ langs snelwegen is toch mens onwaardig?! Het kan ook anders; de natuur biedt daartoe ook discreet de mogelijkheid. De kerk wees dat in het verleden af, omdat het zondig was én je er ruggenmergtering van zou krijgen enz. De oudere homo heeft dat wellicht nog in zijn systeem zitten. Dat zou eruit moeten. De zonde bestaat hier niet. Wel kan ook dit schadelijk zijn voor jezelf als je geen maat weet te houden door een gebrek aan zelfkennis. Je moet jezelf niet gek laten maken, en op tijd (zoals we dat vroeger tot elkaar zeiden) heel discreet “het zakje” leegmaken. Dan is er niets aan de hand. Dat is heel gewoon en goed, gezond, voor de homo én hetero! Dat hoeven we verder helemaal niet te problematiseren noch met trots te vieren of besmuikt over te doen. Het gaat gewoon niemand wat aan!