Als kind ben ik opgevoed met één waarheid – en die heet: de Koran. Er is een leven voor de dood en er is een leven na de dood. En na de dood is er het land van de hel en ‘t land van ‘t paradijs. En over beide landen heerst Allah en Hij bepaalt wie in welk land verder mag leven. Dat wil zeggen: of eeuwig roosteren op de barbecue of chillen in een geweldig park vol geurige bloemen en gebraden duiven die je links en rechts in je mond komen aanvliegen.

In deze flauwekul heb ik lang geloofd. Te lang.

Tot ik in aanraking kwam met de Russische schrijver Tolstoi. Eerst was ik gefascineerd door zijn kunstwerken, zijn proza, zijn weergaloze pen, zijn oeverloze fantasie en psychologie, de Kreutzersonate, Ana Karenina, de dood van Ivan Iljitsj. Maar later werd ik vooral geraakt door zijn persoonlijkheid, dat wil zeggen: zijn even tomeloze als weergaloze zoektocht naar de waarheid. Tolstoi vond de waarheid in Jezus. Dat wil zeggen: niet de Jezus zoals die door de kerk, lees Russisch-Orthodox kerk, werd neergezet, maar: de naakte Jezus. De man ontdaan van alle toeters en bellen. Aan deze man ontleende Tolstoi het toonbeeld van oprechtheid en zuiverheid. Het ultieme voorbeeld waaraan hij in ‘t bijzonder en de mens in ‘t algemeen zich zou moeten optrekken. Dat idee trok hij zover door dat hij werd geëxcommuniceerd door zijn eigen kerk. Hij trok zich terug op zijn landgoed, liet een lange baard staan, hulde zich in eenvoudige mantels, verbouwde z’n eigen groenten, werd imker, stichtte een school voor boerenkinderen, en ging zelf ook voor de klas staan (hetgeen voor een graaf in die tijd een nogal revolutionaire daad was).

Tolstoi wilde niks meer te maken hebben met literatuur of roem, hij schaamde zich zelfs voor zijn romans. Het was allemaal ijdelheid, zei hij, het literaire wereldje was een nuffig, hypocriet, naar binnen gekeerd nepwereldje dat draaide om glitter, roem en geld. Allemaal veel te stoffelijk en veel te veel in ’t hier & nu.

Vóór ik met Tolstoi in aanraking kwam, leerde ik Rousseau kennen. J.J. Rousseau. Een even markante als briljante figuur. In zijn jonge jaren overladen met lof, naderhand besmeurd met pek en veren – en op het laatst verlaten door alles en iedereen, eindigend in een diepe existentiële crisis, eenzaam wandelend door het Franse platteland. Het was voornamelijk tijdens deze wandelingen dat Rousseau tot inkeer kwam; hij dacht diep na over het wezen van de mens. Over zijn plek en zijn rol onder de sterren. Rousseau wilde maar één ding: samenvallen met het hart wat binnen in hem klopte. Zonder profeet en zonder heilige boek. En toen is hij bij kaarslicht begonnen aan zijn Bekentenissen; een legendarisch verslag van de diepste menselijke zielenroerselen, een genadeloos zelfportret van de mens zin zijn puurste vorm: alle denkbare maskers legde hij af en maakte korte metten met alle demonen die hem levenslang achtervolgden – en pas daarna was hij klaar om zijn laatste adem uit te blazen, met een vale glimlach op ‘t gezicht.

Maar vóór ik Rousseau leerde kennen, was ik vreselijk geïntrigeerd door de figuur Robinson Crusoe, geschapen door William Defoe. Het spannende verhaal van de man die aanspoelde op een verlaten eiland in de stille Zuidzee; De man die als een soort Adam de schepping in het klein overdeed – slapend onder de sterren, zwoegend onder de tropenzon. Met roodgebakken aardewerk knutselt Robinson een tabakspijp in elkaar, hij hakt hout, timmert een hutje, verbouwt rijst en graan, maakt vuur met buskruit, vlecht manden, schiet geiten, holt een kano uit een boomstam, kerft streepjes in een paal om de dagen bij te houden, en begint een dagboek met inkt die langzaam opraakt en die hij telkens met water moet aanlengen, tot de inkt zo bleek wordt dat het niet meer leesbaar is. Urenlang droomde ik weg met de wereldkaart op tafel en verbeeldde mij allerlei wonderlijke avonturen op onbewoonde eilanden vol verborgen schatten. Zielsgelukkig werd ik van het verhaal van de man die na lange jaren van worsteling, wanhoop en verdriet uiteindelijk zijn geluk en bestemming vond in de zuivere schoonheid van de elementen: de zee, de planten, de dieren – vrij van alle menselijke sporen en smetten.

Tolstoi, Rousseau, Robinson. Drie iconen. Drie genieën. Drie waarheden.

De eerste vond zijn waarheid in een profeet, de tweede in de naakte mens, en de derde in de puurheid van de natuur.

Maar lang vóór Tolstoi, Rousseau en Robinson, in de oude beschavingen van duizenden jaren eerder, dachten minstens even knappe koppen al diep na over het bestaan op deze planeet. Aristoteles, Averoes, Epicurus, Confucius, de Maya’s, en later Krishnamurti, Nietzsche, Mahatma Ghandi, en ga zomaar door. En ondanks al deze denkers en wijsgeren snappen we weinig van de mathematica van de piramides. We snappen nog steeds niets van het raadsel van de reusachtige beeldhouwwerken van de Moai op Paaseiland. We snappen niets van de constructiebouw van Stonehenge. We snappen nog maar een paar procent van de het wonder van de honingbij.

Allemaal raadsels, allemaal mysteriën. En toch denken velen nog altijd de wijsheid in pacht te hebben. Ik snap dat niet. De waarheid van de een is minstens zo waar als de waarheid van de ander.

Als een Japanse ober tegen mij zegt: “Door het oog van een naald kan men de hemel zien”, knik ik: “Ja prachtig, zo is het!”. Als een Ethiopische vrouw tegen mij zegt: “Verwijt God niet dat Hij de leeuw heeft geschapen, maar wees dankbaar dat Hij ‘m geen vleugels gaf”, dan zeg ik ook: “Wat prachtig, zo is het!”. Als een Arabier over de vis zegt dat dat “een dier is dat enorm groeit tussen het ogenblik dat het gevangen wordt en het ogenblik dat de visser het beschrijft aan zijn vrienden”, knik ik evenzeer instemmend.

Ik moet nog altijd lachen als ik terugdenk aan die Amerikaanse zendingswerker, Daniel Everett, die acht jaar geleden vol goede moed en een koffer vol Bijbels op pad ging richting de bossen van de Amazone, om daar het Pirahã-volk te bekeren. Maar het liep anders. De Pirahã zeiden tegen hem: “Je mag best bij ons blijven, we vinden je aardig, maar je moet niet steeds over die Jezus beginnen.” Deze Daniel werd elke dag zo geraakt en zo ontroerd door de denk- en levenswijze van deze Piraha, dat híj degene was die ten slotte bekeerd werd. Daniel is dan ook nooit meer teruggekeerd.

Tot slot nog dit:
Een bekende uitspraak van Jezus luidt: “Ik ben de waarheid.” Maar de Talmoed formuleert het zo: “De mens is wijs zolang hij de waarheid zoekt; zodra hij meent haar gevonden te hebben, is hij een dwaas.”

Met andere woorden: volgens de Talmoed is Jezus een dwaas.

Maar: volgens het evangelie van Mohammed Benzakour bestaan dwazen niet. Net zo min als er niet-dwazen bestaan. Wie een dwaas is en wie niet ligt er maar net aan op welke stoel je zit, in welke tijd je leeft, op welke plek je woont, en welke bril je draagt. En precies om deze reden leek het mij gepast om vandaag, ter gelegenheid van deze boekpresentatie, af te sluiten met een uitspraak van de radicaal Deense denker Kierkegaard. Die zei: “Waarheid is de titel van een zeer dik boek met blanco pagina’s.”

Maar ik heb gezien dat het boek dat vandaag gepresenteerd wordt erg vol gedrukte pagina’s bevat. Ik ben dus reuze benieuwd.

Bovenstaande tekst werd afgelopen zondag door Mohammed Benzakour uitgesproken tijdens de presentatie van het boek ‘Tussen waarheid en wijsheid’ in Huissen.

benzikavierk

Mohammed Benzakour

Schrijver en columnist

Mohammed Benzakour (Marokko, 1972) is schrijver en socioloog. Zijn nieuwste boek is ‘De reus uit de Rif’ (2024). Eerder schreef …
Profiel-pagina
Al 7 reacties — praat mee.