Ieder die bekend is met de barmhartigheid van het Opperwezen, zal niet verwonderd zijn te vernemen dat er ook in het hemelrijk een krankzinnigengesticht is. Per slot van rekening hebben ook de medemensen die wij als geestesziek beschouwen — mits zij beschikken over een goed hart en nimmer een ander kwaad hebben gedaan — het recht om niet alleen tot het Hemelrijk te worden toegelaten, maar aldaar ook te vertoeven op een plek waar zij, omringd door lotgenoten, zich op hun gemak voelen.
Ieder die wat minder goed bekend is met het Opperwezen zal wellicht verrast zijn door het feit dat onlangs dit krankzinnigengesticht in hemelse sferen is omgedoopt tot: Rustoord voor Rusteloze Geesten. De echte kenners van het Opperwezen zullen, geïnformeerd over deze naamswijziging, in het geheel niet verrast zijn dat ook het Opperwezen met Zijn tijd wil meegaan en de voorkeur wil geven aan een meer inclusieve, niet-stigmatiserende benaming van deze verblijfplaats in Zijn Hemelrijk.
Maar wie van ons zou niet stomverbaasd zijn te vernemen dat in dit Rustoord voor Rusteloze Geesten twee gasten (het Opperwezen hecht eraan dat ook het stigmatiserende begrip ‘patiënt’ niet meer zal worden gebruikt) dat twee gasten dus, die weliswaar beiden sinds hun verblijf in het Hemelrijk wereldberoemd waren geworden, maar verder in elk opzicht elkaars volmaakte tegenpool zijn, toch bevriend waren geraakt: Vincent van Gogh en Friedrich Nietzsche!?
Van Gogh: een schilder met een grote passie voor literatuur maar met een geringe kennis van filosofie; een diep bewogen religieus man met een groot empathisch vermogen die niets liever wil dan met zijn kunst hoop en vertroosting bieden, juist aan zijn kwetsbare medemensen.
Nietzsche: de erudiete filosoof met de hamer die de komst van de übermensch verkondigt en het tijdperk van het nihilisme aankondigt; een antireligieus man voor wie het christendom niets anders is dan een door ressentiment gedreven decadente slavenmoraal welke het vitale, instinctieve leven van de naar macht strevende man haat.
Deze twee mannen zouden nu vrienden zijn? Jazeker! En nee, de in het Hemelrijk aangeboden coaching ‘harmonieus met elkaar leven’ speelde in de totstandkoming van deze opmerkelijke vriendschap geen enkele rol. De instinctieve weerzin tegen elke vorm van coaching, psychotherapie en relatietherapie is bij zowel Nietzsche als Van Gogh groot. Bij Nietzsche omdat hij zichzelf als de grootste psycholoog van zijn tijdperk beschouwt en dus geen behoefte heeft aan bemoeizuchtige adviezen van anderen, en Van Gogh heeft nogal wat slechte herinneringen aan de therapeuten die hij tijdens zijn verblijf in het krankzinnigengesticht in Saint-Rémy-de-Provence heeft ontmoet.
Nu wij echter in het gelukkige bezit zijn van de precieze details van de totstandkoming van hun vriendschap, blijkt dat we helemaal niet zo verrast hoeven te zijn. De eenvoudige verklaring is namelijk dat beiden, ondanks de grote tegenstelling in levensvisie, een zekere zielsverwantschap hadden ontdekt. En die verwantschap, zo realiseerde zowel Van Gogh als Nietzsche zich, is de enige basis voor ware vriendschap. Een basis die geen coaching of therapie zou kunnen realiseren.
Het was Van Gogh die als eerste toenadering had gezocht, nadat hij met zijn onstilbare leeshonger en gefascineerd door de titel in Franse vertaling (want het Duits niet machtig) Humain, trop humain van Nietzsche had gelezen. Het werk had zijn rusteloze geest in nog grotere verwarring gebracht. Enerzijds was het een feest van herkenning geweest. Enthousiast had hij met potlood welhaast het volledige 99e fragment in deel twee van het boek onderstreept. Nietzsche noemt daar de schrijver (voor Van Gogh: de kunstenaar) als ‘gids voor de toekomst’; degene die ‘het mooie beeld van de mens verder uitwerkt met zijn fantasie’, en zo ‘meehelpt de toekomst te scheppen’. En de volgende passage was Van Gogh helemaal uit het hart gegrepen:
Kracht, goedheid, zachtaardigheid, reinheid en een onopzettelijke, aangeboren matigheid in de personen en hun handelingen; een geëffende grond, die de voet rust en lust schenkt; een lichtende hemel die op de gezichten en gebeurtenissen afstraalt; de kennis en de kunst tot een nieuwe eenheid samengevloeid […], dit alles zou het aansluitende, algemene zijn, als het ware de gouden ondergrond waarop nu eerst de fijne verschillen tussen de belichaamde idealen het eigenlijke schilderij — dat van de steeds hogere menselijke voornaamheid — zouden vormen.
Het is niet verwonderlijk dat Van Gogh in dit fragment zijn eigen ideaal zag beschreven van wat hij met zijn schilderwerk beoogde. Maar daarvoor vond hij het verwarrend om in het 220e fragment van het eerste deel te lezen dat juist de grootste kunstenaars als Dante, Rafaël en Michelangelo (drie kunstenaars die Van Gogh als ware leermeesters vereerde) niets anders zijn dan ‘de verheerlijkers van de godsdienstige en filosofische dwalingen van de mensheid, en dat zouden ze niet hebben kunnen zijn als ze niet in hun absolute waarheid hadden geloofd!’ Maar hun absolute waarheid was ook Van Goghs absolute waarheid — en dat zou een dwaling zijn? Maar als dat zo is, wat zou de ‘steeds hogere menselijke voornaamheid’ kunnen vormen als het niet de hoogste morele en geestelijke waarden zijn die we aan de godsdienst te danken hebben?
Van Gogh las echter weer met instemming in het 169e fragment van deel twee de volgende observaties van Nietzsche: ‘Het volk heeft heus wel iets van datgene wat men kunstbehoefte zou kunnen noemen, maar het is weinig, en op een goedkope wijze te bevredigen. Welbeschouwd is het afval van de kunst hiervoor genoeg: dat moet men ruiterlijk erkennen. […] Wie over een diepere behoefte, een ongestild begeren naar kunst praat bij het volk zoals het is, leutert of liegt.’ Eerder al had Van Gogh in de literaire kritieken Mes Haines van zijn favoriete auteur Émile Zola een soortgelijke opmerking gelezen die, zo liet hij zijn broer Theo weten, ‘wel waar is’. Zola: ‘Weet wel, wat het publiek graag wil, dat is altijd het meest alledaagse, wat men gewend is te zien. Men is gewend aan zoveel nietszeggende dingen, aan zulke fraaie leugens, dat men uit alle macht de machtigste waarheden afwijst.’
Om aan de verwarring in zijn hoofd een eind te maken door beter te kunnen begrijpen hoe de filosoof nu echt over kunst, geloof en waarheid dacht, besloot Van Gogh dat het tijd werd nader kennis te maken en zich maar niet te laten afschrikken door het sombere zwarte aura dat hij meende bij Nietzsche te zien, telkens als hij hem, net als nu, aan een tafeltje zag zitten schrijven dat was neergezet voor hem in de rozentuin van het Rustoord. Met het exemplaar van Humain, trop humain in zijn hand is hij naar hem toe gelopen en sprak hij hem vriendelijk aan met de woorden: ‘Monsieur Nietzsche, je suis désolé de vous déranger, mais votre livre…’
Een geërgerde blik van Nietzsche die zich gestoord wist in zijn zwaarmoedige overpeinzingen viel Van Gogh als eerste ten deel. Al gauw echter klaarde de blik van Nietzsche op toen hij zag dat de breedgeschouderde man met zijn felrode haren, één half oor en zachtmoedige blik in zijn ogen, een exemplaar van zijn boek in de hand had. In het ondermaanse bestaan was Nietzsche al eenzaam, in het Hemelrijk was zijn eenzaamheid alleen maar groter geworden. Want al mochten de gelovige zielen van het Opperwezen een man als Nietzsche niet ‘krankzinnig’ of ‘patiënt’ noemen, hij bleef in de ogen van de christelijke gelovigen wel de ‘gek’ die hun Christus ‘een politieke misdadiger’ had genoemd en hun Kerk als ‘de opperste vorm van corruptie die denkbaar is’ beschouwde. Voor hen gold dat de beste manier om met deze man ‘harmonieus te leven’ was hem maar zoveel mogelijk te mijden. Vandaar dat Nietzsche benieuwd was of de man die met het boek in zijn hand hem zojuist aangesproken had, wel oprechte belangstelling voor zijn ideeën zou hebben.
‘Monsieur, s’il vous plaît, asseyez-vous’, was het vriendelijke antwoord van Nietzsche, die ook al blij was omdat hij eindelijk weer eens in het Frans kon converseren. En als de ware honnête homme die hij altijd was, begon hij met eerst zichzelf voor te stellen, en vervolgens te informeren wie monsieur le peintre was, waarom hij zijn boek Humain, trop humain had gelezen, en weldra zaten de filosoof en de kunstenaar elkaar hun levensverhaal te vertellen. Wanneer algauw blijkt dat er zoveel overeenkomsten zijn, wordt het gesprek steeds geanimeerder. Het ‘vous’ wordt weldra ingeruild voor het familiaire ‘tu’. Nietzsche horen we soms blij uitroepen ‘mon cher ami Vincent!’ en Van Gogh dan weer lachend opmerken: ‘Cher Frédéric, crois-le ou non, mais moi aussi!’ — als om zijn nieuwe vriend te vertellen dat ook hij…
Want dat was de wonderlijke ervaring waardoor zij in elkaar een zielsverwant ontdekten: hoeveel gemeenschappelijke ervaringen zij wel niet deelden.
‘Mijn vader was dominee’, zo begon Nietzsche en Van Gogh reageerde onmiddellijk met: ‘Mon père aussi!’ ‘Hij overleed toen ik bijna vijf was, dus ik heb geen herinnering aan hem’, vulde Nietzsche aan. Van Gogh: ‘Mijn vader overleed toen ik 32 was, maar helaas heb ik weinig goede herinneringen aan hem. Te vaak hadden we ruzie, begreep hij mij niet.’ ‘Ik heb kort theologie gestudeerd, maar dat was een vergissing’, vervolgde Nietzsche. Van Gogh: ‘Ik heb diezelfde fout gemaakt! Het was vreselijk! Al die geleerde kennis, wat heeft dat nu met het Evangelie te maken?’ Nietzsche keek hem even onderzoekend aan, iets wat Van Gogh ontging, maar ging vervolgens rustig verder met zijn levensverhaal. ‘Ik heb nog wel filologie gestudeerd, ben zelfs even professor geweest, maar de academische wereld is een verschrikking. Geen zelfstandig denkend wezen kan daar ademhalen! Het is een plaats voor hersendode zielen. Alles wat ik van filosofie weet — et crois-moi, c’est beaucoup — heb ik me zelf eigen gemaakt. Ooit heb ik nog wel geprobeerd in Napels een school te stichten voor gelijkgestemde geesten, een Schule der Erzieher, une université libre, maar dat is helaas niet gelukt.’ Van Gogh: ‘Je zult het niet geloven mon cher Frédéric, maar mij is het niet anders vergaan! Ook ik heb even op een kunstacademie gezeten. Dat was enkel interessant om te zien hoe alles wat daar wordt geleerd even plat, droog en dood is! Regels leer je daar, maar met kunst heeft dat niets te maken. Ik heb mezelf leren schilderen — door te kijken, heel veel te kijken, te leren kijken. Met een vriend, Gauguin, heb ik in Arles een schilderscommune willen beginnen, maar dat is niet goed afgelopen. Met mijn hoofd ging het toen niet goed…’ Nietzsche, begripvol: ‘Daar weet ik alles van, mon ami, daar weet ook ik alles van. Overigens ben ik nog steeds blij dat ik ervoor heb gekozen mijn eigen leven te leiden, me nooit te conformeren, mijn eigen ideeën altijd trouw te blijven. Maar het komt met een prijs…!’ Van Gogh: ‘Ik heb dezelfde keuze als jij gemaakt en mijn schilderijen waren nooit geworden wat ze geworden zijn als ik me wel had aangepast. Maar de prijs, die ken ik ook: miskenning, de buitenstaander zijn, armoede. Gelukkig had ik mijn broer, maar ik geloof niet dat hij tijdens mijn leven meer dan één schilderij van mij heeft weten te verkopen.’ Nietzsche, spottend: ‘Eén schilderij? Dat is niet zoveel. Heb ik het beter gedaan. Tijdens mijn leven zijn er wel 421 exemplaren van mijn werk verkocht… Nee, succesvol kun je ons niet noemen. Althans, niet in de tijd dat wij op die aardbol rondwandelden. Voor zowel het klootjesvolk als de snobs waren jij en ik te oneigentijds, te onaangepast, te zeer vrije geest, beste Vincent.’
De aangesprokene knikte driftig instemmend en met een onmiskenbare ontroering in zijn stem zei hij: ‘En daarom zijn wij nu vrienden, Frédéric.’
De donkere waas van somberte die Van Gogh aanvankelijk bij Nietzsche had waargenomen, had plaatsgemaakt voor een stralende blik. En als om de vriendschap te bezegelen geeft Nietzsche zijn nieuwe vriend een stevige hand met de woorden: ‘Bien sûr, mon ami! Wij zijn vrienden. En niet alleen dat, daar in het ondermaanse zijn wij nu ook nog eens allebei wereldberoemd. Bij Zarathustra! Wie had dat ooit kunnen denken.’
Van Gogh had geen idee wie die Zarathustra wel mocht zijn, maar het leek hem niet gepast om dat nu te vragen. In plaats daarvan vroeg hij Nietzsche: ‘Ken jij wellicht het werk van Gavarni? De briljante illustrator van onder andere het werk van Balzac en de gebroeders Goncourt?’
Nietzsche: ‘Naturellement, mais pourquoi?’
Van Gogh: ‘Eén van de boeken die ik had, was een prachtig in rood leer gebonden exemplaar van La Mascarade Humaine met honderd prachtige composities van Gavarni. In zijn inleiding bij het werk schreef Ludovic Halévy één zin die ik nooit ben vergeten en volgens mij heel waar is: Ce qui ne passe dans ce qui passe. Het blijvende bestaat! Het werk van Rembrandt, Delacroix, Millet, Michelangelo — het zal altijd blijven bestaan. En ik heb er nooit aan getwijfeld dat in ieder geval enige doeken van mij ook zullen blijven bestaan. Maar dat over de hele wereld talloos veel mensen nu wel mijn werk bewonderen, nee, dat had ik nooit kunnen denken. En ik weet niet wat ik moet denken van het feit dat voor één schilderij van mij iemand ruim honderd miljoen betaalt. Als ze het mij hadden gegeven, ik zou doodongelukkig zijn geworden. Wat moet een mens met zoveel geld? En het hele idee dat mijn werk, mijn kunst, waar ik niets anders dan de essentie van het leven mee wilde uitdrukken, nu vooral een ‘product met veel marktwaarde’ is, dat is toch verschrikkelijk?!’
Nietzsche, gelaten: ‘Mij verbaast het niet, Vincent. Alles wat goed en zuiver is, zal door barbaren worden misbruikt. Ik weet daar zelf ook alles van.’
Van Gogh, die altijd bang was mensen te kwetsen, merkte schuchter op: ‘Ik heb begrepen dat jouw boeken, Frédéric, niet alleen populair, maar ook wel controversieel zijn…’
Nietzsche keek hem lachend aan en zei: ‘Controversieel! Mon cher, j’étais une fatalité! Ik ben het ware noodlot voor Europa geworden omdat mijn naam voor altijd verbonden zal zijn aan het verval, het einde van die vermeende Europese beschaving. Waarom? Omdat ik het heb voorspeld! De decadentie, de heerschappij van het nihilisme. Maar net als bij jou, is ook mijn werk misbruikt door de idioten die van mij een heilige hebben gemaakt. Geloof me, ik zou liever een hansworst zijn dan een heilige. Die stupide antisemieten, die nationalistische fanatici, al die idioten hebben mijn werk misbruikt en mijn naam belasterd. Dat begon met die gruwelijke zus van mij. Een kreng! Zij heeft nooit íéts van mijn werk begrepen. Mijn allereerste doel, altijd geweest, was het scheppen van geestelijke helderheid, het cultiveren van een compromisloze kritische vrije geest, de ontmaskering van een leugencultuur, de strijd tegen die onnozele Bildungsphilisters. En ja, ook de strijd tegen het christendom. Maar wat doen zuslief en haar trawanten? Van mij en mijn werk een cultus maken! Het is de perfecte karaktermoord. Maar wat kon ik doen? Niets of niemand is gevrijwaard van misbruik. Neem jouw geliefde schilder Rembrandt. Herr Julius Langbehn, een ware raté, een minkukel, publiceert in 1890 zijn boek Rembrandt als Erzieher en verkoopt in twee jaren bijna honderdduizend exemplaren! Maar alles aan dat boek is fout. Hij misbruikt de titel van mijn essay Schopenhauer als Erzieher; hij misbruikt mijn ideeën alsof ik net als hij een antisemiet zou zijn; en hij misbruikt jouw favoriete schilder door hem voor dat domme Duitse volk te presenteren alsof Rembrandt juist de personificatie is van de antisemitische Duitse volksgeest die wetenschap en kennis haat. Het wezen van de Duitse cultuur zou — net als Rembrandt in zijn verwrongen geest — Kunst, Genie, Macht, anti-Joods zijn!’
‘Heeft deze man dan ooit wel een schilderij van Rembrandt echt goed gezien!?’, merkte Van Gogh diep verontwaardigd op. ‘Wat een verschrikkelijke onzin. Weet je, Frédéric, ik kan me nog goed herinneren dat ik ergens in het najaar van 1885 met een vriend, Anton Kerssemakers, vanuit Nuenen naar het Rijksmuseum in Amsterdam ben gegaan om de schilderijen van Rembrandt weer te zien. Terwijl ik naar Het Joodse bruidje stond te kijken, zei ik tegen mijn vrienden, en het kwam uit het diepst van mijn hart: “Wil je wel geloven dat ik tien jaren van mijn leven zou geven als ik hier voor dit schilderij veertien dagen kan blijven zitten met een korst droog brood als voedsel.” Voor mij is Rembrandt de grootste schilder die er is. Uit dit schilderij spreekt zo een droevige tederheid, zo een bovenmenselijke oneindigheid die zich even openbaart en dan zo natuurlijk lijkt… Rembrandt gaat zo diep in ’t mysterieuze, dat hij dingen zegt waarvoor in geen taal woorden bestaan. Hij is een schepper, hij schenkt leven. Rembrandt laat ons een schoonheid zien, een waarheid die absoluut en eeuwig is. Al zijn werk is voor mij een portret van de menselijke ziel. Zoals hij Jezus schildert, dat is precies zoals ik hem aanvoel. Maar je moet wel kijken, saper vedere — leren kijken zei Leonardo Da Vinci al, anders zie je dit alles niet. Wie in Rembrandts schilderijen een politieke boodschap meent te zien zoals het heerschap dat jij noemde, ziet vooral zichzelf, maar niet wat Rembrandt geschilderd heeft!’
‘Ach Vincent’, reageerde Nietzsche op het gloedvolle betoog van zijn vriend, ‘geloof me, daar op die aardbol is er hooguit een enkeling, als die er al is, die nog kan kijken, een schilderij kan lezen, zoals jij dat kan. En meesterwerken? Werken met een ziel en van een eeuwige schoonheid? Een kunst die niet aangevreten door de alles vermorzelende tand des tijds blijft bestaan zoals het werk van de door jou vereerde Rembrandt? Wie kan die nu nog scheppen? Mon ami, cette ère est finie! Dat is voorbij, al is het maar omdat het volk daar geen belangstelling meer voor heeft. Luister!’
Nietzsche stond op uit zijn stoel, schoof het tafeltje terzijde waaraan hij had zitten schrijven, trok zijn grote zwarte jas recht en alsof hij weer terug was in een zaaltje van de universiteit van Bazel waar hij tien jaar lang college had gegeven over Latijnse en Griekse letterkunde, begon hij nu opnieuw te doceren, ditmaal voor één student.
‘Ik heb geen idee of jij het toen ook hebt gehoord; in die zomer van 1871 ging het gerucht dat het Louvre in brand stond. Aangestoken door het gepeupel in Parijs. In één dag de grootste kunstwerken van onze beschaving vernietigd. Moedwillig. Voor altijd verloren. Mij overviel wat ik noemde een Kultur-Herbst-Gefühl. De Europese cultuur in verval. Gestorven. Beter: verworpen! Het volk wil het niet meer. En niet alleen het volk, ook de studenten, de elite in opleiding. Toen die jongelui mij vroegen of ik lezingen wilde geven over de toekomst van het onderwijs, heb ik ze voorgehouden dat de “school der beschaving”, een uitdrukking die synoniem zou moeten zijn voor het begrip universiteit, dat die niet meer bestond. De bildung die de ware universiteit de jonge generatie moet bieden, wordt daar niet meer geboden. Al het onderwijs zal gereduceerd worden tot dat wat ‘nuttig’ is, een specialisme om de belangen van de staat en de economie te dienen. En die kinderen vinden dat prima want uiteindelijk hebben zij maar één echte interesse: geld, zoveel mogelijk geld verdienen.
‘Hoe meer ik over het lot van de Europese cultuur ging nadenken, hoe meer ik me ervan bewust werd dat er een volledige uitroeiing plaatsvindt. Met alle haast en drukte verdwijnen de contemplatie, eenvoud, en voor bildung is überhaupt geen tijd meer. De godsdienst is aan het verdwijnen. De wetenschappen ontwrichten alles waarin ooit werd geloofd. De elites zijn uitsluitend in geld geïnteresseerd. Studenten hebben hun obsessie met “een studie die nuttig is om veel geld te verdienen” niet van een vreemde. Ze conformeren zich gewoon aan de macht, zoals zij zich aan elke heersende mode conformeren. Kuddedieren in een kuddemaatschappij. Alles staat in het teken van de komende barbarij. Liefde en goedheid, waar zijn zij?
‘Enfin, over dit alles schreef ik in mijn jonge jaren toen ik net hoogleraar was geworden, in een lang essay over mijn leermeester Schopenhauer. Althans, toen was hij nog mijn leermeester. Met hem geloofde ik toen nog in de Kunst. Kunst met een hoofdletter, welteverstaan. Alleen de Kunst zou de mensheid nog kunnen redden van de totale zelfvernietiging. Ik schreef zelf gedichten en componeerde — niet onverdienstelijk, meen ik — muziek, maar bovenal vereerde ik Richard Wagner. In Bayreuth werd zijn tempel voor de Kunst gebouwd. Zijn Kunst. Ik was bij de opening. Ben zo gauw als ik kon daar weer weggegaan. Ziek. Ziek was ik geworden. De tempel voor zijn kunst bleek een bolwerk, nee, een rovershol te zijn geworden voor de meute van nationalisten, antisemieten, geldwolven, snobs en rancuneuze intellectuele windbuilen. Zijn opera’s het muzikale decor voor de viering van de ultieme decadentie: een nieuwe religie van Richard Wagner der Erlöser. Alles was nep. En ik, ooit Wagners grootste vereerder en heraut, werd zijn ergste vijand.
‘Niets heeft mij meer pijn gedaan. Ik hoorde de ouverture van Parsifal. Wagner was al dood. Het is de meest sublieme muziek, maar zijn knieval voor het christendom vergeef ik hem niet. Ik moest Wagner bestrijden omdat ik doorzag wat hij wilde verhullen… Er is géén God! Ik herhaal: er is géén God. Is dit groot nieuws? Nee! Al in de tweede eeuw had je die dappere Romein Celsus die tegen het christendom vocht, hij wist het. Voltaire wist het ook. Maar mijn lot was het om het noodlot van Europa te worden, want ik wist als eerste wat de gevolgen zouden zijn. God is dood.’
Nietzsche zag dat Van Gogh verrast keek en iets wilde zeggen, maar werd afgeleid door de onverwachte komst van een hem onbekende man die de rozentuin kwam binnenwandelen en aanstalten maakte om plaats te nemen op een bankje achterin de rozentuin. Nietzsche zag direct dat de man van middelbare leeftijd, met zwarte haren en een zwarte snor, gekleed in een leren jasje uit een ander tijdperk in het Aardse bestaan moest komen dan waar hij en Van Gogh in hadden geleefd. De onbekende, in het besef dat hij het betoog van Nietzsche had verstoord, zei vriendelijk in vloeiend Frans, maar met een accent dat Nietzsche niet kon thuisbrengen: ‘Professor Nietzsche, ik hoorde u spreken. Staat u mij toe dat ook ik mag luisteren naar wat u te vertellen heeft.’
Gevleid door het feit dat hij nu zijn college voor twee mensen zou kunnen geven, gebaarde Nietzsche dat de onbekende maar moest gaan zitten en wendde zich vervolgens weer tot Van Gogh met de woorden: ‘Je kijkt verrast, Vincent. Ik zal het proberen uit te leggen. God is dood. Daarmee stort het hele bouwwerk van geestelijke waarden in elkaar. Die zijn er niet meer. Er is geen Waarheid, want alles kan voor iedereen verschillend waar zijn. Er is geen Goedheid, want alles kan voor iedereen verschillend goed zijn. Het menselijk leven heeft geen bijzondere waarde meer. De mens is slechts een ziek dier. De slavenmoraal van de Joden met een “eerbied voor alle leven”, “medelijden met de zwakkeren en ontrechten”, een leven waaruit al onze instincten en begeerten zijn verdreven; dit leven voor religieuze slaven, deze moraal zal worden vervangen door het recht van de sterkste en zijn verlangen naar macht! Er komt zo een herwaardering van alle waarden. Kwaliteit is een geestelijke waarde, dus die verdwijnt en zal plaatsmaken voor de waarde van kwantiteit, het getal. En wat heeft de grootste macht: het grootste getal! Wie beschikt over het grootste getal, die heeft de grootste macht.
‘De wereld zal zich niet langer richten naar die Christus, maar de mensen zullen ernaar streven zelf God te worden. De plaats van de God-mens wordt ingenomen door de mens-God. Ik verkondigde de komst van de übermensch, die sterk genoeg is om een volstrekt zinloos bestaan te leven. De meute daarentegen, die verzameling zwakke zieke dieren, zal op zoek blijven gaan naar surrogaten voor hun dode God. Deze mensen kunnen niet leven in een geestelijke leegte. Die geestelijke leegte moet worden gevuld om het leven vooral niet moeilijk te laten zijn. Want op de vraag naar het ‘waarom’; waarom dit lot, dit leed, deze pijn, komt geen antwoord meer. Vandaar dat de Muzen plaats moeten maken voor amusement. Ik voorzag dat er nieuwe politieke religies zouden komen, waar je alleen maar hoeft te gehoorzamen, niet meer zelf hoeft te denken en waarvoor miljoenen verblinde gelovigen oorlogen voor willen uitvechten.
‘Het ressentiment zal heersen. Zonder metafysische waarden, zonder een geestelijk ideaal waar de mensheid haar waardigheid van bestaan aan ontleent, blijft alleen een materiële wereld over waarin iedereen gelijk is, maar niet iedereen evenveel heeft. En dus zal er steeds meer het ressentiment zijn tegen hen die méér hebben, en tegelijk de angst voor hen die minder hebben en dat zij jou willen ontnemen wat jij hebt. Dit ressentiment is een laagste, meest verwrongen vorm van het “zorg voor je medemens”, het is het verdraaide surrogaat van wat ooit naastenliefde was. Dit ressentiment zal alleen maar groeien naarmate de bureaucratisering toeneemt. Want in een wereld waarin geen vertrouwen en ook geen verantwoordelijkheid meer kan bestaan, nemen regels de macht over. En voor regels heb je bureaucraten nodig. Je weet wel, dat volkje dat alleen maar met regels en controle op de regels elk scheppend en creatief werk onmogelijk maakt. De bureaucraat zal zelf langzaam maar zeker veranderen in een robot in mensgedaante, een zielloos wezen wiens enige emotie de angst is zijn betekenisloze baantje te verliezen.
‘Welkom in het tijdperk van het nihilisme, mijn goede vriend. Tweehonderd jaren heb ik voorspeld, en op die aardbol zijn er pas honderd jaar van het nihilistische tijdperk verstreken. Nihilisme: de heerschappij van de geestelijke leegte opgevuld door surrogaten.
‘Het meest treffende symbool is de dood van de kathedralen. Het zijn musea geworden, toeristische attracties waar niemand nog de symbolische betekenis van de beelden, schilderijen en vormen kan lezen. Precies zoals ze blind zijn voor wat jouw Rembrandt met zijn schilderijen toont.
‘Ik ben van alles beschuldigd, ik ben om van alles gehaat, maar één ding heeft men mij nooit kunnen verwijten, en dat is dat ik zou liegen. Ik heb nooit gelogen, alleen de waarheid verteld. Mijn waarheid uiteraard, maar zie hoe die waarheid werkelijkheid is geworden: de mensheid, een dwalende kudde die ter compensatie van een bestaan dat betekenisloos, gedachteloos, compassieloos, troosteloos en levenloos is, naar heil zocht in de aanbidding van die nieuwe afgoden: Amusement, Geld en Geweld! Dat, mijn vriend, is de toekomst van de westerse beschaving in Europa en het verre Amerika in het tijdperk van het nihilisme.’
Na deze lange tirade ging Nietzsche uitgeput weer in zijn stoel zitten, al mompelend: ‘Het spijt mij, maar het is nu eenmaal zo.’
Van Gogh reageerde niet. Hij had aandachtig zitten luisteren, een enkele keer instemmend knikkend, de laatste minuten vooral hoofdschuddend. Somber voor zich uit starend, zweeg hij. Nietzsche keek hem ongerust aan en vroeg: ‘Vincent, ben je boos? Heb ik je gekwetst?’
‘Nee, Frédéric, ik ben niet boos en ook niet gekwetst. Wel geschrokken. Als het allemaal waar is wat jij mij nu vertelt, dan hoop ik nu, meer nog dan toen ik aan het schilderen was, dat mijn doeken in alle ontreddering die jij schetst, hun kalmte bewaren. Dat mijn werk de mensen die het zien niet alleen troost mag bieden, maar hen ook zal bewegen tot een ander leven, de realisering van een andere wereld dan die jij voor je ziet.’
‘Jij bent een filosoof,’ ging Van Gogh verder, ‘ik niet. Jij kan alle maatschappelijke ontwikkelingen heel goed analyseren en beschrijven wat de consequenties zullen zijn. Ik kan dat niet. Maar als jij mij zegt: “Het is nu eenmaal zo”, dan vraag ik, als kunstenaar: waarom? Kan het niet ook anders zijn? Als kunstenaar, als schilder, heb ik altijd geleefd van en voor de macht van de verbeelding, dat er méér is dan de werkelijkheid zoals die is. Wie die verbeeldingskracht niet heeft, is geen kunstenaar. En ja, ik ben ook, net als jij, krankzinnig geworden. Daarom zitten wij hier nu samen in wat ze hier het Rustoord voor Rusteloze Geesten noemen. Rusteloos… was het maar niet meer dan dat. Het waren angstaanvallen waarin ik het vuil van de grond at, mezelf wilde vergiftigen met verf, de helft van mijn oor afsneed, paranoïde werd, psychotisch, en onvermijdelijk een einde aan mijn leven moest maken. Maar ook omdat ik een gek was, krankzinnig, geestelijk gestoord, zag ik de wereld zo anders dan de brave burgers. Nou ja, ik was niet de enige. In mijn tijd werden veel meer kunstenaars gek verklaard en opgesloten. Misschien was het wel omdat wij kunstenaars zijn dat we gek werden.’
Nietzsche kon niet laten om met een zeker sarcasme op te merken: ‘Uiteraard werden jullie gek. Ik ben ook gek geworden. Elk weldenkend mens moet wel gek worden wanneer hij bedenkt in wat voor wereld we leven.’
Van Gogh vervolgde rustig: ‘Jij sprak, en vergeef me als ik me vergis, ook met een zeker dedain over al dat volk, de simpele geest, die nog steeds wel in God en het verschil tussen goed en kwaad wil geloven. En het leek wel alsof je zo een übermensch — was dat het woord? — die zogenaamde sterke mens die naar macht streeft, welhaast verheerlijkt. Waarom? Dat gewone volk, les misérables, zoals Victor Hugo ze noemt, dat volk, beste Frédéric, ken ik heel erg goed. Met die mensen voelde ik me het meest verwant. Daarom hou ik ook zoveel van alle romans van Hugo, Zola, Balzac, Dickens, Eliot. Zij schilderen in woorden dat rauwe leven, het gevecht om het bestaan. De mijnwerkers, de wevers, de boerenfamilies, tussen al die mensen heb ik jarenlang gewoond. Allemaal doodarme mensen. Aardappeleters, meer hadden zij niet. Hun leven in cafés met de drank en in eenzaamheid, dat is ook zo een groot deel van mijn eigen leven geweest. Ik heb er nog een schilderij van gemaakt: Het nachtcafé, als de plaats waar je jezelf kunt slopen, gek kunt worden, misdaden kunt begaan. Ik heb er een van mijn lelijkste schilderijen van gemaakt om in een atmosfeer van een helse oven in een bleke zwavelkleur al die kracht van duisternis, al die vreselijke menselijke hartstochten die mij een leven lang hebben geplaagd en tot al die angstaanvallen hebben geleid, tot expressie te brengen. In mijn jonge jaren, bij die mijnwerkers, voordat ik het aandurfde om schilder te worden, ben ik evangelist geweest en heb ik voor zieken en slachtoffers van ongelukken gezorgd. Net als een kunstenaar en krankzinnige gelooft ook een evangelist in een andere, betere wereld. Misschien is er daardoor ook niet veel verschil tussen de kunstenaar, de krankzinnige en de evangelist. Hoe dan ook, ik ben alle drie in één persoon geweest. Want ook toen als evangelist vonden die dominees voor wie ik werkte mij te extreem omdat ik in alles Christus naleefde. Zij wilden mij nota bene in een gesticht laten opsluiten. In de ogen van de dominees moet Christus ook een krankzinnige zijn geweest. Later, toen ik echt krankzinnig werd, heb ik mij uit vrije wil een jaar lang in zo een gesticht laten opnemen. Dat is in Saint-Rémy-de-Provence. Ik kan je vertellen dat er bij die krankzinnigen in het gesticht tal zijn die de hele dag schreeuwen en raaskallen, maar tot mijn grote vreugde zag ik juist daar ook veel ware vriendschap. Zij, die krankzinnigen, vonden het belangrijk om mij te leren dat je anderen moet verdragen opdat de mensen die zelf niet krankzinnig zijn ons verdragen. En onder elkaar begrepen we elkaar goed. Ik kon er bijvoorbeeld met iemand praten die slechts in onsamenhangende klanken antwoordde, omdat hij niet bang voor mij was. En als iemand een aanval kreeg, pasten de andere krankzinnigen op hem om ervoor te zorgen dat hij zich geen pijn zou doen. Gelukkig kon ik schilderen. Voor zover ik kon genezen, heb ik dat te danken aan het schilderen, mijn creatieve krachten gebruiken, en niet aan de psychiater die daar rondliep.
Armoedzaaiers, krankzinnigen en kunstenaars, dat is de wereld van mensen waarin ik leefde. Maar geloof me, in al die mensen trof ik meer waarheid, meer menselijkheid, dan bij die dure heren die in schilderijen alleen maar een marktwaarde zien. Met die zichzelf noemende beschaving en vooruitgang is veel mis. Dat is namelijk één grote misleiding. Al die armoede, het onrecht, het verstoten van zwakkeren in onze wereld… Zolang dát er is, is er ook geen beschaving. En ik zeg dit niet omdat ik wil klagen over mijn eigen leven, ofschoon ik altijd een eenzame, miskende, arme sloeber ben geweest. Een stuk brood, wat wijn en tabak. Meer had ik niet. Was ook niet nodig. Wel voelde ik me vaak schuldig en tot last dat ik mijn broer Theo, die al zoveel voor mij deed en van wie ik het meest heb gehouden, dat ik hem steeds weer om dure verf moest vragen omdat ik zelf het geld daarvoor niet had. Maar klagen? Nee. De oplossing van het levensprobleem heb ik altijd gezien in het kunnen lijden zonder te klagen. Dat was de les die volgens mij geleerd moest worden. Die ik moest leren. En nu had ik ook nog het geluk dat ik tenminste werk deed waar ik met hart en ziel voor leefde, dat bezieling en betekenis aan mijn leven gaf. Zo voelde ik me toch schatrijk, en hoeveel van die lui met heel veel geld kunnen mij dat nazeggen.’
Nietzsche: ‘Mijn beste, over dit alles hebben wij geen enkel verschil van mening. Het is me echter een raadsel wat je nog steeds met die God van jou wil.’
‘Over God heb ik, net als jij, Frédéric, veel nagedacht. Mijn hele leven heb ik in feite aan niets anders gedacht. De grote vragen. Wat betekent het om mens te zijn? Waartoe zijn wij hier op aarde? Waarom al dat lijden? Waar is God? Jij zegt dat God dood is. De God van de dominees is zeker zo dood als een pier. Van die godsdienst heb ik veel last gehad en het heeft mij veel angstaanvallen bezorgd. Het is ook die God van de dominees geweest waardoor mijn buurmeisje Margo en ik niet met elkaar mochten trouwen en die zo die lieve schat tot zelfmoord dreef. Vergif had ze ingenomen. Gelukkig heb ik haar net op tijd kunnen redden. Ken jij de roman Joie de vivre van Émile Zola? Dat werk is voor mij een soort van evangelie geworden. Voor mij schuilt er de waarheid van het leven in, dat je goed kunt zijn en goed kunt doen zonder te moeten geloven in de God van mijn vader met zijn dikke bijbel. Is God dood? Ik weet het niet. Wel weet ik dat we God niet moeten beoordelen naar de wereld, want dat is een studie van hem die slecht gelukt is, ook al heeft hij er zijn best op gedaan. De natuur daarentegen is iets anders. Lang heb ik me zo onbekwaam gevoeld tegenover de onuitsprekelijke volmaaktheid van de natuur. Toen ik in Arles woonde, heb ik eindeloos vaak de sterrenhemel bewonderd. Daar, in het gele huis waar ik met mijn kunstbroeder Paul Gauguin samenleefde, heb ik uiteindelijk de sterrenhemel durven schilderen. De schoonheid van de schepping, nooit heeft ze mij losgelaten. Ik zag op mijn wandeling door de Alpilles bij Saint-Rémy-de-Provence de olijfgaarden, de korenvelden, de cipressen en nog meer velden van zonnebloemen als was het één grote symfonie van God. Ik heb het allemaal geschilderd. In portretten en mijn zelfportretten heb ik de kwetsbaarheid, de melancholie, de pijn, de eenzaamheid, maar ook de levensvreugde van het mensenleven in alle kleuren tot expressie gebracht. Aan het einde van mijn leven, toen ik die enorme storm van onrust in mijn hele lijf voelde opkomen, heb ik in donkerblauwe tonen een stormlucht met zwarte kraaien boven het korenveld als een afscheidsgroet van mijn eigen leven geschilderd. Al die jaren dat ik op aarde rondliep heb ik niets anders dan het hele leven, de hele schepping willen schilderen, de ziel van het leven tot uitdrukking willen brengen, de mensheid iets hoogs, een glimp van de eeuwigheid willen laten zien.
‘In Arles heb ik een schilderij van De zaaier gemaakt, naar het voorbeeld van Jean-François Millet, de schilder die mij het meest dierbaar is. Op een omgeploegde akker geschilderd in uitgesproken violet, loopt een zaaier tegen de achtergrond van die felle Provençaalse zon die in chromaatgeel de hele lucht kleurt. Leven geven. Geboorte en wedergeboorte. Dat is de zaaier. Dat is de kunstenaar. Als evangelist ben ik mislukt. Als krankzinnige kon ik niets. Maar als kunstenaar is het mij wel gelukt: met mijn doeken het leven laten zien, troost schenken, nieuw leven geven! Daarom heb ik niet alleen de zaaier, maar ook De maaier geschilderd. Door de tralies van mijn raam in het krankzinnigengesticht kon ik hem het koren op de akkers zien maaien. Het maaien, dat is de dood. Maar in mijn schilderij schuilt in die dood niets droevigs. Het is de dood op het randje van een glimlach, die zich afspeelt op een veld vol licht.’
Nietzsche schudde zijn hoofd en met een zekere irritatie in zijn stem riep hij uit: ‘Dit is romantiek, Vincent! Dit is niets anders dan pure romantiek.’
Van Gogh: ‘Kan zijn, maar daarom hoeft het niet minder waar te zijn. Zie je, kunst is voor mij de essentie van het leven omdat het leven geeft. Daarom beschouw ik Christus ook als allergrootste kunstenaar! De Bijbel, dat is de God van de dominees. Maar Christus is groter dan alle andere kunstenaars omdat hij, marmer en klei versmadend, werkte met levend vlees en zo levende mensen maakte door de nietigheid van de dood tot de belangrijkste zekerheid te verklaren. In een lange brief aan mijn jonge vriend, de veelbelovende schilder Émile Bernard, heb ik hem geschreven hoe subliem het was van Christus om als een grand seigneur zonder een spoor van twijfel op te merken: “Hemel en aard zullen vergaan, maar mijn woorden zullen niet vergaan.” Het is de meest sublieme expressie van kunst als pure scheppingskracht, de kunst van het leven scheppen, de kunst van het onsterfelijk levend zijn. Dát is de Kunst van Rembrandt, Delacroix, Millet, Monticelli, de Kunst waar ik naar streef. Het is, daar ben ik diep van overtuigd, de kunst die altijd zal blijven bestaan als ce qui ne passe dans ce qui passe.
‘Dat zou ik niet durven zeggen over de officiële kunst van de vermolmde traditie die op de kunstacademie werd gedoceerd. Die was karakterloos en tot niets in staat. Daarom waren wij, nieuwe schilders, nodig en zullen er altijd kunstenaars nodig zijn die verder kijken, ons mens-zijn onderzoeken, vooruitdenken, nieuwe vormen vinden om het ware gezicht van de mensheid en de wereld te laten zien.
‘Ach Frédéric, jij zult dit allemaal misschien wel onzin vinden, niet waar of niet meer waar, maar luister alsjeblieft nog even, want er is nog één ding dat ik je wil vertellen. Het is een oude legende waarvan ik niet eens weet van welk volk die komt, maar die voor mij het symbool is van veel, en voor jou waarschijnlijk ook. Het is een verhaal waarin wordt beweerd dat het menselijk geslacht afstamt van twee broers. Die lui moesten kiezen wat zij hebben wilden uit alle dingen. De ene koos het goud en de ander koos het boek. De eerste die ’t goud gekozen had, ging alles goed, maar de tweede ging het slecht. De legende — zonder precies te verklaren waarom — verhaalt hoe die man met het boek werd verbannen naar een koud en miserabel land en werd geïsoleerd. Hij begon echter in zijn misère dat boek te lezen en hij leerde er dingen uit. Zo kwam hij ertoe zich het leven draaglijker te maken en verschillende dingen uit te vinden om zich te redden uit zijn moeilijkheden, zodat hij ten laatste een zekere macht verkreeg, ofschoon altijd door werken en als door een strijd. Toen later, juist toen hij met het boek sterker werd, verzwakte de eerste en dus die, met al zijn goud, leefde net lang genoeg om te gevoelen dat goud niet de as is waar alles om draait…
‘Uiteraard is dit maar een legende, doch voor mij zit er iets in dat ik waar vind. “Het boek”, dat is niet alleen alle boeken of literatuur, het is tevens geweten, rede en het is kunst. “Het goud”, dat is niet alleen geld, maar het is tevens een beeld van een boel andere dingen.
‘Voor mij bevestigt deze legende dat wie je bent, wat je met je leven doet, geheel afhankelijk is van de keuze die je zelf moet maken. Mijn ouders hadden liever gezien dat ik een veilige betrekking in de kunsthandel bij mijn oom zou vinden en zo een goed leven zou hebben. Maar ongeacht de armoede die, zo wist ik, deel van mijn leven zou zijn, heb ik besloten: ik word schilder, ik wil mens blijven. Dat is geen gemakkelijk leven en de wereld was nooit een beste plaats. Maar in plaats van me over te geven aan de wanhoop heb ik in mijn leven gekozen voor de actieve melancholie, voor zover ik tot het actieve in staat was. Zo heb ik de melancholie die hoopt, die streeft en die zoekt verkozen boven de melancholie die wanhoopt in droefenis en verlamming.
‘Welnu, mijn waarde Frédéric, die keuze voor een leven als de Broer met het Boek, die kan iedereen maken. Zal dan de toekomst voor onze cultuur er niet heel veel hoopvoller uitzien dan de cultuur van de wanhoop zoals jij die voor je ziet?’
Van Gogh, die een boze of tenminste geïrriteerde reactie van Nietzsche had verwacht op zijn betoog, die zo het tegendeel was van waar zijn filosofische vriend van overtuigd was, was verrast dat hij lachend reageerde en zei: ‘Ach Vincent, jij bent een goed mens, daar kan niemand aan twijfelen. Je bent ook een ouderwetse romanticus. Dat heeft zijn charme, ware het niet dat je tegelijkertijd vreselijk naïef bent. Die wereld, die cultuur van jouw Broer met zijn Boek, die bestaat allang niet meer! Misschien wordt het tijd dat jij met je scherpe schildersoog nog eens een blik op de aardbol werpt. Dan zal je direct zien dat er al niet meer gelezen wordt! Geen boeken, niet de literatuur en de filosofie die jij en ik hebben gelezen. Kijk verder en je ziet dat de rede en waarheid ook al hebben afgedaan. Kijk nog verder en je zult zien dat de kunst, de wereld van de Muzen, nu definitief plaats heeft gemaakt voor het a-muze-ment. Precies zoals je vriend Zola al voorspelde, zoals ik ook al had voorspeld. Feit is, beste vriend, dat mijn voornaamste voorspelling is uitgekomen: de heerschappij van het nihilisme. Daarmee heeft alles waar jij zoveel waarde aan hecht — jouw literatuur, meesterwerken, kunst met “een glimp op de eeuwigheid”, waarheid, rede, geloof, jouw zaaier en die vrolijke maaier — volledig zijn relevantie verloren. Waar het nog bestaat zal het, net als jij ooit, opgesloten worden in een krankzinnigengesticht. Of een museum, ook goed. En ik weet het, jouw eigen werk, zo miskend toen jij op die aardbol rondliep, is nu één grote cultus geworden. Jij bent populairder dan Christus, geloof me. Maar laat je daardoor niet misleiden, Vincent, want ook jou zal ijdelheid niet vreemd zijn. Jouw doeken, net als die van uw vereerde leermeester in Amsterdam, Rembrandt, zijn niet meer dan een toeristische attractie geworden, te bewonderen in het museum; een grafkelder, een mausoleum in seculiere gedaante. Want ook jouw kunst is dood, want zonder nog enige invloed op de maatschappij, de cultuur. Zou het anders zijn, dan zou niet mijn voorspelling, maar jouw verbeelding aan de macht zijn gekomen. Dat is niet zo. De Europese beschaving zal verworden tot een wereld waarin het verlangen naar macht, geld en geweld alles overheerst omdat er geen morele waarden meer kunnen zijn; waarin mensen dolende geesten zijn, vervreemd van zichzelf en van de natuur, een wereld bevolkt door een massa die angstig, onzeker en eenzaam is en daarom vol verlangen naar een Verlosser. Maar ik moet nu echt gaan. Ik heb alweer een migraineaanval. Nog een bewijs dat God niet bestaat. Zou dat wel zo zijn, dan had hij mij allang van die vervloekte pijn met slechts één woord kunnen genezen!’
Van Gogh wilde nog opmerken: ‘Maar dan moet je wel in God geloven, beste vriend’, maar hij zag ervan af omdat hij zag hoeveel pijn Nietzsche had en hij hem niet wilde kwetsen.
Terwijl Nietzsche met een van pijn verwrongen gezicht de rozentuin verliet, kwam onverwacht op Van Gogh de ook hem onbekende man toegelopen die achter in de rozentuin naar het gesprek had zitten luisteren. Hoffelijk sprak hij Van Gogh aan: ‘Maître, sta mij toe u de hand te schudden. U kent mij niet, ik u wel, althans uw werk, waar ik een mateloze bewonderaar van ben! Ik ben zelf ook een schilder, maar dan met een techniek van bewegende beelden van na uw tijd, en ik heb me altijd geïnspireerd geweten door uw werk. Ik hoop dat u het mij wil vergeven, maar ik heb nagenoeg het hele gesprek gevolgd tussen u en professor Nietzsche. Puur toeval dat ik hier kwam binnenlopen, en gefascineerd door het betoog van de beroemde filosoof ben ik blijven luisteren. Pas negentig jaar na uw overlijden ben ik in dit Hemelrijk opgenomen en ja, ik moet u bekennen dat in de eeuw na het verscheiden van u en professor Nietzsche, heel veel van zijn voorspellingen inderdaad zijn uitgekomen. Tegelijk, maître, ben ik het volledig met u eens dat door de keuze voor uw ‘melancholie van de hoop’ — een prachtige uitdrukking! — een andere cultuur, een andere wereld mogelijk is dan door het wereldbeeld van Nietzsche. De mensheid is nog steeds vrij om te kiezen. Wellicht dat u zich uit uw Parijse jaren nog het Palais du Trocadéro kunt herinneren. Ook met dat gebouw is veel gebeurd, het is nu een museum geworden met een tekst van een dichter, Paul Valéry, welke u zal aanspreken:
Il dépend de celui qui passe
Que je sois tombe ou trésor
Que je parle ou me taise
Ceci ne tient qu’à toi
Ami n’entre pas sans désir.
Het hangt van jou af, voorbijganger
Of ik een grafkamer of een schatkamer ben
Of ik spreek of zwijg
Dat is aan jou
Vriend, ga hier niet binnen zonder verlangen.
Er is in Amsterdam een prachtig museum aan uw werk gewijd. Er is geen sprake van dat het museum voor uw werk een grafkamer moet zijn, het is nog steeds mogelijk dat het een schatkamer is die de mensheid kan verrijken met een andere cultuur, met een echt beschavingsideaal. U en ik kunnen nu niet veel meer doen. Wij hebben ons werk gedaan, en dat aan de mensheid nagelaten. Aan hen om ons werk bezittingen van een grafkamer of schatkamer te laten zijn. Maar ik zal gaan, ik heb al te veel tijd van u in beslag genomen. Ach, voordat ik het vergeet, ik zal me nog even voorstellen. Mijn naam is Andrej Arsenjevitsj Tarkovski. Ik groet u!’
En weg was de ‘schilder van bewegende beelden’ die wij kennen als de Russische cineast die in de tweede helft van de twintigste eeuw ons zeven films heeft nagelaten. Films die inderdaad verwant zijn aan het gedachtegoed van Van Gogh maar nimmer diens miljoenenpubliek hebben kunnen bereiken. Desalniettemin voldoet zijn werk wel aan het criterium van kunst dat is blijven bestaan: ce qui ne passe dans ce qui passe.
Ook voor ons wordt het tijd om dit Rustoord voor Rusteloze Geesten in het Hemelrijk te verlaten en op planeet Aarde ons verder te bezinnen op de betekenis van de gedachtewisseling tussen de filosoof Nietzsche en de kunstenaar Van Gogh over de toekomst van onze beschaving: de toekomst van onze wereld, onze cultuur, dat wil zeggen: ons leven!
Vijftig jaar geleden, in 1973, werd het Van Gogh Museum in Amsterdam geopend om het werk van de schilder voor de toekomst te bewaren en zo aan de volgende generaties door te geven. Dertig jaar geleden is het Nexus Instituut met een vergelijkbare doelstelling opgericht. Vandaar het aan Marguerite Yourcenars Mémoires d’Hadrien ontleende motto van het Nexus Instituut: Ieder mens die min of meer mag profiteren van het cultureel erfgoed, leek me de plicht te hebben het door te geven aan de mensheid.
Nu zijn jubilea van belangrijke culturele instituties niet alleen een gepast moment om het bestaan ervan te vieren, maar tevens het moment om in de spiegel te kijken en de kritische vraag te stellen: is het bestaansrecht nog steeds geldig? Want tijden veranderen en wat de cultuurkritiek van Nietzsche ons leert, is dat het beschavingsideaal, het mens- en wereldbeeld zoals dat in het werk van Van Gogh tot expressie komt, allesbehalve vanzelfsprekend is, want niet meer van deze tijd. Dat is evenzeer het geval met de cultuur, de verzameling aan waarden, werken en educatie, van het Europees humanisme, dat het Nexus Instituut zichzelf tot taak heeft gesteld te bewaren en door te geven.
Vandaar dat met inachtneming van de metafoor van Paul Valéry de volgende fundamentele vraag moet worden gesteld: zijn het Van Gogh Museum en het Nexus Instituut hoofdzakelijk bezig met het beheer van de culturele bezittingen van een grafkamer (fraai om te zien, maar zonder enige maatschappelijke relevantie) of wordt er juist een schatkamer aan cultureel erfgoed beheerd ten bate van het welzijn van de mensheid in de nabije toekomst?
Van Gogh, Valéry en Tarkovski waren ervan overtuigd dat de mensheid nog steeds zelf kan kiezen. De schrijver Robert Musil zou het met hen eens zijn. In zijn levenswerk, de roman Der Mann ohne Eigenschaften, waar hij tot zijn overlijden in 1942 aan zou werken, stelt hij vast: ‘Als werkelijkheidszin bestaat, moet mogelijkheidszin ook bestaan.’
Het gesprek tussen Nietzsche en Van Gogh over de toekomst van de westerse beschaving is een discussie over de werkelijkheid zoals Nietzsche die voor ogen zag en de mogelijkheid waarin Van Gogh wilde blijven geloven.
Wie de werkelijkheid van onze hedendaagse cultuur, de waarden die we nu koesteren en de beschaving die we zo vormgeven, kan accepteren zoals ze is, hoeft zich niet te bekommeren om de mogelijkheid van een andere cultuur, met andere waarden voor een ander mens- en wereldbeeld. Voor wie zich echter zorgen maakt over de werkelijkheid van de cultuur van ons tijdperk, is het idee dat een andere cultuur, een ander beschavingsideaal mogelijk moet zijn, bemoedigend. Maar wát zouden we ons moeten voorstellen bij die mogelijke cultuur? Is ze een realistisch, reactionair of utopisch idee? En onder welke voorwaarden kan ze mogelijke werkelijkheid worden?
Voordat het antwoord op deze vragen onderzocht kan worden, is het noodzakelijk om eerst te onderzoeken wat onze werkelijkheid is, waarom we leven in de wereld waarin we leven, en wat daarvan de consequenties voor de toekomst zullen zijn.
I. Western Civilization: a Sense of Reality
Niet voor niets heeft Thomas Mann in 1947 Nietzsche gekarakteriseerd als de filosoof die ‘als een gevoelige naald het tijdperk waarin wij leven heeft aangekondigd’. Wanneer Nietzsche in 1901 overlijdt, begint er in het Westen een tijdperk waarin veel van zijn voorspellingen bewaarheid worden.
God is dood, of zoals hij in het beroemde 125e fragment van zijn Die fröhliche Wissenschaft schrijft: de mensen hebben God vermoord, en daarmee komt er een einde aan een wereld- en mensbeeld dat tot dan toe duizenden jaren had standgehouden. Een metafysisch bouwwerk van geestelijke en morele waarden, met elkaar verbonden door en ondergeschikt aan het Absolute, stort in elkaar en alle waarden vallen uiteen.
De Duits-Joodse filosoof Max Scheler formuleert op een pregnante wijze de belangrijkste, want meest verstrekkende gevolgen in 1928 in het laatste essay dat hij enkele weken voor zijn onverwachte overlijden publiceert: Die Stellung des Menschen im Kosmos. Voor alle denkers en kunstenaars die na hem komen, zal de vraag naar de plaats van de mens in de kosmos de vraag aller vragen worden. Zoals Scheler in het begin van zijn essay opmerkt: ‘In geen enkel tijdperk is het verhaal, de geschiedenis van de mens, zo problematisch geworden als in onze tijd.’
In een eeuwenoude traditie, van Plato tot Goethe, werd de westerse cultuur gevormd door het bestaan van drie absolute waarden, die gedrieën één geheel vormden: het Ware, het Goede en het Schone. In de woorden van Kant: deze drie waarden vormen de morele wet in mij, en met de kennis van de Rede, of voor gelovigen door hun trouw aan God, zijn dit de waarden waar de mens naar moet streven om het leven waardig te zijn en waarheid, rechtvaardigheid en schoonheid in deze wereld thuis te laten zijn.
Maar God is dood, zo concludeerde Nietzsche, en dus is er niets meer wat absoluut is, aan de tijd ontheven, want er is géén transcendentie. De enige werkelijkheid is de vergankelijke, materiële wereld waarin alles even maakbaar als breekbaar is. Zo wordt de westerse mens opeens geconfronteerd met het feit dat alle grote levensvragen opnieuw gesteld moeten worden. Wie ben ik? Wat is de mens? Waartoe ben ik op aarde? Wat is de betekenis van mijn bestaan? Hoe kan ik mijn leven zinvol laten zijn? Wat is waarheid? Wat goedheid? Wat is, en waartoe dient nu nog schoonheid?
Dit zijn de grote, ieder leven bepalende vragen, waar niemand ooit aan zal ontsnappen. Precies op de meest moeilijke, onzekere momenten in het leven, zijn dit de vragen die als hinderlijk zoemende en dreigende muggen in een slapeloze nacht je blijven plagen en uitputten, net zolang totdat je iets van een antwoord hebt gevonden. Maar waar te zoeken?
Als het puin van het in elkaar gestorte metafysische bouwwerk hebben de klassieke religieuze en filosofische antwoorden hun geloofwaardigheid verloren. Dat is in ieder geval zo voor het overgrote deel van de mensen in het Westen. Wat Nietzsche te bieden heeft, is niet minder problematisch. Wat hem betreft kunnen we beter ophouden met zoeken en accepteren dat er geen echte antwoorden meer op onze levensvragen bestaan. Want alles is vergankelijk, alles even waar — en daarmee nietszeggend. Vandaar het door hem verkondigde nihilisme. Echter, als ons leven inderdaad volstrekt zinloos en absurd is, dan, zo realiseerde zich ook Albert Camus, rest er slechts één uitweg: de zelfgekozen dood.
Maar we zijn er nog. En dat bewijst het gelijk van Spinoza die in zijn Ethica (1677) vaststelde dat alles wat leeft, wil blijven leven. Elk mens is uitgerust met een levensinstinct. Maar hoe te leven? Want onze levensvragen zijn er ook nog. Wat hebben onze hedendaagse cultuur en de werkelijkheid waarin wij leven aan antwoorden te bieden?
Laten we daartoe eerst onderzoeken wat de kunst als spiegel van onze tijd ons leert.
In 1897, zeven jaren na het overlijden van Vincent van Gogh, verenigen zich in Wenen een aantal jonge kunstenaars die, net als Van Gogh, zich afzetten tegen een traditionalisme waar alle creatieve kracht uit verdwenen is. Ze noemen zichzelf de Secession en op het Ver Sacrum-gebouw plaatsen zij het motto: Der Zeit ihre Kunst. Die Kunst ihre Freiheit. Wilde kunst in het nieuwe tijdperk nog betekenisvol kunnen zijn, dan zou zij vrij moeten zijn.
Twee decennia later, na het einde van de Eerste Wereldoorlog, spreekt de expressionistische schilder Max Ernst voor veel van zijn generatiegenoten als hij opmerkt dat ‘na de ineenstorting en ridiculisering van alles dat goed, waar en schoon had moeten zijn, mijn werken er niet meer op [zijn] gericht om mensen te behagen, maar om ze te laten schreeuwen!’
In de avant-garde van het dadaïsme en expressionisme komt de wanhoop van een absurd geworden wereld tot uiting. Kandinsky daarentegen wil met zijn schilderwerk juist het verlangen naar mystiek tonen en kunstenaars als Malevitsj en Mondriaan willen de mensheid weer hoop bieden door met hun abstracte kunst het absolute en oneindige te openbaren. Maar er is ook het futurisme van Filippo Marinetti dat de komst van de uomo nuovo, de nieuwe mens belooft, en zo een inspiratiebron wordt voor het fascisme van Mussolini. Zoals Marinetti in 1909 in zijn Manifest van het futurisme schrijft: ‘Wij willen de oorlog verheerlijken — enige hygiëne van de wereld — net als het militarisme, het patriottisme, de verwoestende gebaren van de anarchist, de ideeën zo mooi om voor te sterven, en de minachting voor de vrouw.’
Tijdens het interbellum geeft Picasso met al zijn schilderijen van clowns, acrobaten en andere circusartiesten juist uitdrukking aan het feit dat niets meer zeker is, er is geen vaste grond, er is geen orde meer. Alle zekerheden en vaste waarden zijn gesmolten. Voorbij de glimlach van de clown toont Picasso zijn pijn en verdriet om een publiek dat maar vrolijk blijft lachen, want de pijnlijke waarheid die de clown toont, zien zij niet.
In de literatuur neemt Proust met zijn À la recherche du temps perdu op een ongeëvenaarde wijze afscheid van de belle époque met al haar decadentie en estheticisme, en in het werk van Kafka en Rilke treffen we twee Godzoekers in een door God verlaten wereld.
Na de Tweede Wereldoorlog verwoordt Thomas Mann in zijn kunstenaarsroman Doktor Faustus het verlies in het vertrouwen dat de kunst de mensheid kan helpen met haar levensvragen, door onder andere te wijzen op de nabuurschap tussen estheticisme en barbarij, en dat groot intellect en morele leegte gemakkelijk samen kunnen gaan. Schoonheid mag daarom niet meer bestaan. In het aangezicht van alle barbarij en het kwaad dat mensen aanrichten, is schoonheid een leugen geworden. De Negende Symfonie van Beethoven, de meest sublieme verklanking van al het goede en edele, ‘dat werk mag niet zijn’, aldus de op Nietzsche geïnspireerde hoofdpersoon in Doktor Faustus. ‘Het wordt teruggenomen, ik wil het terugnemen’, is zijn bittere oordeel.
Aan het einde van de twintigste eeuw komt de kunstfilosoof Arthur Danto, die het werk van Nietzsche goed heeft bestudeerd, tot de onvermijdelijke conclusie dat er geen relatie meer bestaat tussen kunst en schoonheid. Toen Marcel Duchamp in 1917 op de tentoonstelling van de Society of Independent Artists een urinoir met een valse handtekening en met de titel Fountain als kunst presenteerde, was dat nog een schandaal. Nu zijn readymade objecten en installaties zonder enige aanspraak op het schone een niet te negeren deel van de kunstwereld geworden. Het verlies van de relatie tussen kunst en schoonheid is volgens Danto niet iets is om over te treuren, want het schept veel meer vrijheid voor de kunstenaar. Kunst kan nog steeds ‘mooi’ zijn, maar het kan ook de vorm hebben van aanklacht, kritiek, pure zelfexpressie en heel bewust lelijk zijn. De dichtregels van John Keats, ‘Beauty is truth, truth beauty, — that is all. Ye know on earth, and all ye need to know’, deze regels, geschreven aan het begin van de negentiende eeuw, zijn nu de weergave van een ouderwets idee dat in een museale grafkelder kan worden bijgezet.
Een blik in deze spiegel van de kunsten bevestigt hoezeer onze werkelijkheid een verbrokkeld mens- en wereldbeeld is geworden dat vooralsnog meer vragen oproept dan dat het antwoorden geeft. Want wat is nu kunst? Als alles kunst kan zijn, waaraan herkennen we dat het kunst is? Wat is nu nog de functie, de betekenis van kunst in onze maatschappij? Wat bepaalt de waarde van kunst? Is dat de marktwaarde (wat wil zeggen: wat ‘de gek’ ervoor geeft) of wordt de waarde door iets anders bepaald; en over welke kennis zouden we moeten beschikken om de waarde en betekenis van het kunstwerk te kennen? Maar als, bijvoorbeeld door een gebrek aan kunsteducatie, we die waarde en betekenis niet kunnen kennen, welke gevolgen heeft dat dan? Is ze nog van belang, en kunnen we überhaupt nog streven naar ‘eeuwige schoonheid’, of kan alle hedendaagse schoonheid niets anders zijn dan een vorm van make-up: aantrekkelijk — maar voor even. Los van dit alles, hoeveel waarde moeten we nog aan kunst hechten nu de creatieve krachten zich zo sterk manifesteren in nieuwe technologie?
Vincent van Gogh was een verwoed lezer. In de 37 jaren van zijn bestaan komen we in zijn correspondentie 800 boeken tegen van 150 auteurs in 4 verschillende talen. Maar de leescultuur die Van Gogh heeft gevormd, bestaat niet meer. Dat zal ook een reden zijn waarom tijdens de lockdowns van de covidpandemie in Nederland slijterijen wel, maar boekhandels juist niet tot essentiële winkels werden gerekend die wel open mochten blijven. Nu vormden literatuur en kunsten altijd het hart van het bildungsideaal, de karaktervorming van jonge mensen. Nu dit soort bildung er niet meer is, welk effect heeft dat op de karaktervorming van jongeren? En door wat wordt hun karakter nu gevormd? Televisie? Social media? Wat is het hedendaagse kennisideaal en welk antwoord geeft het op de vragen van de dichter T.S. Eliot:
Where is the Life we have lost in living?
Where is the wisdom we have lost in knowledge?
Where is the knowledge we have lost in information?
Met de teloorgang van het niet meer van deze tijd zijnde bildungsideaal, heeft ook kennis van tradities aan belang ingeboet om ruimte te maken voor een bredere kennis van nieuwe ontwikkeling en wellicht ook meer nuttige, praktische zaken. Dat daarmee ook historische kennis verloren gaat, is welhaast onvermijdelijk. Maar wat betekent dit voor de functie van musea die juist kunstcollecties uit een (ver) verleden bewaren?
In samenhang met de teloorgang van traditie kunnen we ook de door Nietzsche genoemde ‘dood van de kathedraal’ zien. Dat met de dood van God ook de architectuur voor de ervaring van een transcendente werkelijkheid volgens Nietzsche haar functie zou verliezen, is niet verrassend, maar misschien wél verrassend is het feit dat de grote schrijver Marcel Proust in 1904 in Le Figaro over hetzelfde thema een artikel publiceert met als titel ‘La mort des cathédrales’. Daarin spreekt hij zijn zorg uit over de consequenties voor de Europese cultuur indien de kathedraal met al haar beelden, schilderingen en voorwerpen, haar religieuze functie zou verliezen en vervolgens alleen nog maar een toeristische attractie zou zijn.
Vijf decennia later begint André Malraux zijn grootse werk over beeldende kunst Les Voix du silence met de opmerking dat een crucifix in eerste instantie een object van geloof is en niet een kunstwerk. Marcel Proust zou dat met hem eens zijn. Indiana Jones echter niet. In de episode waarin deze befaamde archeoloog op zoek gaat naar de Heilige Graal, de beker van Jezus’ Laatste Avondmaal, zien we hem eerst een kostbaar zestiende-eeuws crucifix redden uit de handen van een rover met de woorden: ‘This belongs in a museum!’ Maar wat betekent het voor een cultuur als geloofsvoorwerpen in een museum terechtkomen? En kunnen voorwerpen in een museum het object van religieuze verering worden? Zou dat een verklaring kunnen zijn voor de wereldwijde populariteit van Van Gogh, die in zijn jonge jaren zeker in de voetsporen van zijn Christus wilde treden? Kan kunst religie vervangen in een seculiere maatschappij? Dat was zeker de bedoeling van de door Van Gogh bewonderde componist Richard Wagner, maar we weten welke politiek dankbaar gebruik heeft gemaakt van Wagners kunst.
En wat vermag de wetenschap? Dat de wetenschap een licht in de duisternis is en de mensheid heeft bevrijd van heel veel bijgeloof, onwetendheid, vooroordelen en angsten welke de religie over mensen had uitgestort, is een feit. Er is in onze westerse maatschappij geen kennisideaal welke meer onze werkelijkheid, ons mens- en wereldbeeld bepaalt dan de wetenschap. Maar kan de wetenschap ook antwoord geven op de grote levensvragen in een seculiere wereld waar tradities en bildung in de ban zijn gedaan?
De Verlichting, zo bedachten grote filosofen, zou moeten komen van de Rede. Wanneer de Rede regeert, dan zal zelfs de ‘eeuwige vrede’ (Kant) niet ver weg zijn. Maar wat is die Rede? Is dat de Logos van de Griekse filosofen, of enkel en alleen onze rationaliteit? En stel dat de Rede ons niet, of minder dan nodig zou zijn regeert, en God evenmin, wat regeert ons dan wel? Is dat het streven naar Macht, zoals Nietzsche dacht, of eerder de Broer die het Goud koos, zoals in de legende van Van Gogh? Maar of het nu macht of geld of beide zijn, welke invloed hebben zij op onze hedendaagse cultuur? Want hoewel het verlangen naar macht en geld zo oud is als de mensheid, manifesteert de begeerte van deze twee idolen zich nu in een tijdperk van technologisch pragmatisme waarin geen religieus gefundeerde moraal meer past. Dus waarop is ons moreel besef nu gefundeerd? Volstaat de toenemende ‘wet- en regelgeving’?
Door het wegvallen van het metafysische bouwwerk en zijn absolute waarden, is er hoe dan ook meer vrijheid. Nog nooit in de geschiedenis van de mensheid is de vrijheid en maakbaarheid van ons bestaan zo groot geweest. In zekere zin is de profetie van Dostojevksi in vervulling gegaan: de God-mens heeft plaatsgemaakt voor de mens-God. Voor Dostojevski was dit idee een dystopie, maar zonder mee te gaan met zijn pessimisme mogen we wel de vraag stellen wat de politieke consequenties zijn van een samenleving die steeds meer individualiseert en fragmentariseert. Wat betekent die voor de democratie? Kan een democratie wel blijven bestaan als de coherentie en een gemeenschappelijk moreel besef in de samenleving ontbreken? Maar als de democratie in verval raakt, wat dan? In 1919 voorzag de Engelse dichter W.B. Yeats dit als de consequentie van het wegvallen van een voor ieder herkenbaar beschavingsideaal:
Things fall apart, the centre cannot hold
Mere anarchy is loosed upon the world,
The blood-dimmed tide is loosed, and everywhere
The ceremony of innocence is drowned:
The best lack all conviction, while the worst
Are full of passionate intensity.
En een halve eeuw eerder zag de Oostenrijkse dichter Franz Grillparzer als gevolg van de teloorgang van de idealen van de Verlichting het verloop van de geschiedenis als: Von der Humanität, durch Nationalität, zur Bestialität. Als God noch Rede regeren, dan, zo wisten beide dichters, zijn de dehumanisering van onze beschaving, het verval van morele waarden, de vervreemding van de natuur en het uitblijven van een antwoord op onze fundamentele levensvragen het resultaat.
Thomas Mann karakteriseerde in 1947 Nietzsche als ‘de gevoelige naald’ en wel omdat: ‘Nietzsche het fascistische tijdperk van het Avondland, waarin we leven en ondanks de militaire overwinning op het fascisme nog lang zullen leven, als een gevoelige naald aangekondigd heeft’. Met alle politieke ontwikkelingen in het Westen moet ten slotte de vraag worden gesteld of Nietzsche dan toch het laatste woord over onze maatschappelijke werkelijkheid heeft? Als dat zo is, dan is het museum inderdaad niet meer dan een toeristische attractie annex grafkamer voor een culturele erfenis, en zijn de Nexus-conferenties hooguit een bijpassend requiem.
II. Western Civilzation: a Sense of Possiblity
Is er niets anders dan de werkelijkheid waarmee we nu geconfronteerd worden? Moeten we maar de feiten accepteren zoals ze zijn?
‘Nee!’, zei Van Gogh. Wij ook kunnen kiezen voor de Broer die het Boek had gekozen in plaats van de Broer die het Goud had gekozen.
‘Nee!’, zei Robert Musil. Als er werkelijkheidszin is, moet er ook mogelijkheidszin bestaan.
‘Nee!’, zeiden Paul Valéry en Andrej Tarkovski. Aan ons de keuze of een museum en onze culturele erfenis een grafkamer of een schatkamer is.
Het is geen toeval dat juist kunstenaars ervan overtuigd zijn dat door het vermogen tot verbeelding er altijd een andere werkelijkheid gerealiseerd moet kunnen worden die recht doet aan onze dromen en idealen. Bij uitstek zijn zij het die over het vermogen beschikken dat Goethe zo treffend verwoordt: ‘In der Idee leben heiβt das Unmögliche behandeln als wenn es möglich wäre.’
Een noodkreet tot verandering, tot een zo spoedig mogelijke verbeelding van een andere cultuur wordt in 1932 geuit door de Duitse eminente literatuurhistoricus Ernst Robert Curtius met zijn boek Deutscher Geist in Gefahr. Vier jaren nadat Max Scheler zijn ‘vraag aller vragen’ heeft gesteld — wat is nu nog de plaats van de mens in de kosmos? — constateert Curtius alom in Duitsland een toenemende cultuurhaat, ressentiment en rassenhaat, crisis in het onderwijs, het verval van de parlementaire democratie en de opkomst van een luidruchtige, vaak gewelddadige antidemocratische beweging. In het laatste hoofdstuk houdt hij daarom zijn lezers het volgende gedachte-experiment voor:
Stel dat de sociale en wetenschappelijke vooruitgang een hoogtepunt bereikt. Laten we ons vervolgens verbeelden dat er in onze maatschappij geen oorlog, geen klassenstrijd, geen zorgen om het bestaan meer zijn. Het sociale vraagstuk is opgelost. Er zijn geen pijnlijke ziekten, geen gevangenissen, er zijn zelfs geen grenzen meer want de wereld is één geheel. Het economisch productieproces verloopt probleemloos. Schrik voor het sterven is er ook niet meer dankzij een goed georganiseerd euthanasieprogramma. In deze samenleving heeft het socialisme geen functie meer, net zomin als het pacifisme. Voor nationalisme en imperialisme is er ook geen plaats meer, want overbodig. Natuurlijk zullen in deze maatschappij mensen nog steeds geboren worden, leven en sterven. Gelukkig zijn ook alle technische problemen opgelost. Echter, één probleem is wel blijven bestaan, onopgelost omdat er géén antwoord op komt: wat is de zingeving van mijn bestaan? Hoe moet ik leven? Hoe liefhebben? Hoe sterven? Zelfs deze utopische mensheid die in de beste van alle werelden leeft, zal gekweld en met angst zich blijven afvragen: wie ben ik? Wat is de mens? Hoe kan het menselijk leven zijn diepere betekenis en schoonste vorm vinden?
We zijn weer terug bij de grote levensvragen waar we volgens Nietzsche na de dood van God en de ineenstorting van het metafysische bouwwerk nu zelf een eerlijk antwoord op moeten geven. Die vragen en daarmee het antwoord daarop zijn daarom voor ons het allerbelangrijkste omdat wat onze cultuur vormt, dat wil zeggen de wijze waarop we leven, onze beschaving en of we al dan niet samenleven, erdoor zal worden bepaald.
Echter, als de beste van alle werelden, met het voor ons herkenbare vertrouwen in technologische en wetenschappelijke vooruitgang en materiële rijkdom, al geen antwoord biedt op de meest fundamentele vragen voor ons bestaan, wat dan wel?
Dit is wat president John F. Kennedy daarover te zeggen had op 14 januari 1963 in zijn State of the Union: ‘This country cannot afford to be materially rich and spiritually poor.’ We weten niet welke plannen president Kennedy had om ervoor te zorgen dat Amerika niet spiritually poor zou zijn, want tien maanden later wordt hij vermoord.
Wat we wel weten is dat eind jaren zeventig de filmmaker Andrej Tarkovksi, die we al eerder kort tegenkwamen in het Hemelrijk, maar die toen nog in ballingschap in het Westen leefde, over de staat van de westerse cultuur oordeelde. In zijn verzamelde essays De verzegelde tijd noteert hij:
Een van de meest treurige tekenen van onze tijd is de welhaast onomkeerbare teloorgang van het besef van het schone en het eeuwige. De moderne consumptieve massacultuur — een beschaving van prothesen — verminkt de ziel en blokkeert de weg die de mens voert naar de kernvragen van zijn bestaan, naar bewustwording van zichzelf als geestelijk wezen.
Deze visie van Tarkovski is welhaast identiek aan die van Vincent van Gogh wanneer hij in december 1882 in een brief aan Theo zijn ergernis en teleurstelling uitspreekt over het feit dat een ooit door hem gewaardeerd tijdschrift Graphic, gespecialiseerd in illustraties, steeds meer vercommercialiseert:
Deze uitgevers en handelaars. Wat zijn ze hard van hart, wat vergissen ze zich evenwel, indien ze menen, ze ’t iedereen kunnen wijsmaken dat grandeur matérielle opweegt tegen grandeur morale en dat zonder die laatste iets goeds gedaan kan worden. Zoals ’t is met de Graphic, zo is ’t met veel meer andere dingen op ’t gebied van kunst. Grandeur morale vermindert, grandeur matérielle komt in de plaats. […] Ik begin hoe langer hoe duidelijker te zien dat de illustraties meegaan met de oppervlakkige stroom en ik geloof dat ’t hun niet te doen is om zo goed te zijn als plicht ware. Neen, de bladen vullen met dingen die hun noch geld noch moeite kosten, nu en dan eens een goed ding geven, op goedkope, machinale manier gemaakt evenwel, verder zoveel mogelijk geld ervan in de zak steken. […] Intussen dringen zich lui als employés in, die niet zouden opgedokt zijn in de moeilijke, maar nobele tijd. Wat Zola noemt ‘triomphe de la médiocrité’ heeft plaats. Ploerten, niets betekenenden komen in plaats van werkers, denkers, artiesten, en men merkt het niet eens op. […] Zie, Theo, kerel, het gaat me aan ’t hart, de boel loopt verkeerd. […] Al wat kwaliteit heeft is nu weg en nog eens, ’t materiële in plaats ’t morele.
Die grote zorg van Van Gogh en Tarkovski en jfk voor wat het lot van een maatschappij zal zijn, enkel en alleen gericht op materiële rijkdom en zo geestelijke rijkdom en morele waarden verliezend, werd onder meer gedeeld door de filosoof, natuurkundige en wiskundige A.N. Whitehead die samen met zijn vriend Bertrand Russell de Principia Mathematica publiceerde. Honderd jaar geleden in zijn The Aims of Education stelt Whitehead vast:
You cannot, without loss, ignore in the life of the spirit so great a factor as art. Our aesthetic emotions provide us with vivid apprehensions of value. If you maim these, you weaken the force of the whole system of spiritual apprehensions. […] History shows us that an efflorescence of art is the first activity of nations on the road to civilisation. Yet, in the face of this plain fact, we practically shut out art from the masses of the population. Can we wonder that such an education, evoking and defeating cravings, leads to failure and discontent? […] Shakespeare wrote his plays for English people reared in the beauty of the country, amid the pageant of life as the Middle Age merged into the Renaissance, and with a new world across the ocean to make vivid the call of romance. Today we deal with herded town population, reared in a scientific age. I have no doubt that unless we can meet the new age with new methods, to sustain for our populations the life of the spirit, sooner or later, amid some savage outbreak of defeated longings, the fate of Russia will be the fate of England. Historians will write as her epitaph that her fall issued from the spiritual blindness of her governing classes, from their dull materialism, and from their Pharisaic attachment to petty formulae of statesmanship.
Ofschoon Whitehead deze laatste zin in 1922 schreef, is hij een eeuw later nog steeds verrassend actueel. Dat we in onze hedendaagse wereld met crises van allerlei aard worden geconfronteerd (politiek, economisch, sociaal, onze relatie met de natuur) komt mede door het aantoonbare disfunctioneren van een welhaast onmachtige regerende klasse. Niet ter rechtvaardiging, maar ter verklaring van dit disfunctioneren mag het feit gelden dat ook de regerende klasse niet meer is dan een exponent van een wereldbeeld waar we als samenleving in zijn gaan geloven, maar dat nu een doodlopende weg is geworden. Vandaar de crises. En als exponent van een wereldbeeld dat in ‘de beste van alle mogelijke werelden’ door betere wetenschappelijke inzichten, technologische vooruitgang, en materiële rijkdom alle crises uiteindelijk overwonnen zullen worden, is het twijfelachtig of de regerende klassen ooit gehoor geven aan de oproep om door de macht van de verbeelding de cultuur te vernieuwen en een beschavingsideaal te realiseren.
De geschiedenis van de twintigste eeuw leert ons ook dat ook deze oproep niet alleen van de Muzen, maar ook als lokroep van de Sirenen kan komen.
In dezelfde jaren dat Whitehead over het belang van de kunst en de noodzaak tot culturele vernieuwing schreef opdat de westerse maatschappij niet in verval zou raken, was er in München een niet onverdienstelijk kunstenaar, een schilder, die ook overtuigd was van de noodzaak tot culturele vernieuwing en het herstel van morele waarden. Grote waarde hechtte deze kunstenaar uiteraard aan het belang van kunst voor het volk en zelf was hij idolaat van de muziek van Wagner, Beethoven, Bruckner en Puccini. In privébezit had hij schilderijen van zijn geliefde meesters Rembrandt en Vermeer. Alles wilde hij eraan doen om te voorkomen dat Europa ten onder zou gaan aan decadentie, verval en de verfoeilijke invloed van ‘ontaarde kunst’. Deze kunstenaar vond een bondgenoot in een niet onverdienstelijke romanschrijver die in tegenstelling tot de door hem bewonderde kunstenaar ook veel liefde voelde voor de kunst van Edvard Munch. Deze twee vonden een derde bondgenoot in een niet onverdienstelijk architect die samen met de schilder grootse plannen ontwierp voor gebouwen die voor altijd zouden blijven bestaan… Dit drietal staat in de geschiedenis bekend onder de namen Adolf Hitler, dr. Joseph Goebbels en Albert Speer.
Het fascisme is weliswaar een culturele vernieuwingsbeweging, maar een die gedreven wordt door een conservatieve revolutie waarvan het mens- en wereldbeeld en de antwoorden die daarmee worden gegeven op de grote levensvragen, diametraal tegengesteld zijn aan de idee van mens en wereld zoals in de legende verbeeld door de Broer die het Boek koos, en waar ook Van Gogh voor zou kiezen.
Als we in navolging van Curtius de volgende gedachteoefening doen en ons als mogelijkheid een samenleving verbeelden die niet kiest voor de Broer met het Goud, maar voor de Broer met het Boek, wat moeten we ons daar dan bij voorstellen? Wat betekent die keuze voor ons leven? Voor de keuzes die we moeten maken en met welke consequenties? Voor de vragen en uitdagingen waar we dan mee geconfronteerd worden?
‘Het boek’, dat is ook ‘de literatuur’, aldus Van Gogh. Laten we ons daarom als eerste oriënteren in de wereld van de literatuur, alwaar we de roman Das Glasperlenspiel van Hermann Hesse tegenkomen. Aan deze roman hebben we de wijze waarschuwing te danken dat we ervoor moeten waken dat de mogelijke wereld nooit kan worden gerealiseerd vanuit een ivoren toren door intellectuelen die vervreemd zijn van de wereld zoals die is. Het lot van de mensheid zal echt niet beter worden dankzij nog een sekte in een wereld die al in hoge mate sektarisch in plaats van verenigd is. Tegelijkertijd doen we er wel verstandig aan ons te laten leiden door de raadgeving van Schiller in zijn Über die ästhetische Erziehung des Menschen in einer Reihe von Briefen: ‘Leef met je tijd mee, maar wees er geen product van; wees je tijdgenoten ten dienste met wat zij nodig hebben, niet met wat zij prijzen.’
Laten we nu met deze attitude, met het beeld van de Broer met het Boek voor ogen, en gezien de werkelijkheid waarin wij leven, gewapend met Van Goghs ‘melancholie van de hoop’ een antwoord trachten te vinden op de volgende vragen waar we nu mee geconfronteerd worden…
Allereerst de vraag: waar gaan we ons antwoord zoeken op de grote levensvragen: wie ben ik? Wat is de zin van mijn bestaan? Hoe gaan we om met het meest onvermijdelijke: de dood?
De Broer met het Boek zal ons zeker verwijzen naar ‘de bronnen van de beschaving’. Maar aangekomen bij die religieuze en filosofische bronnen, wat vinden we daar? Zijn zij er nog wel, of zijn zij al opgedroogd? En in welke mate is dat bronwater door de geschiedenis besmet geraakt en nu verdorven? Bovendien, hoe geraken we bij die bronnen? ‘Dankzij de traditie en de klassieken’, is het klassieke antwoord. Maar is er één religieuze of filosofische traditie die niet met bloed is besmeurd? En de oude boeken die ‘de klassieken’ worden genoemd, waaraan ontlenen zij hun waarde? Wat moeten we met werken die al te vaak vloeken met de sociale conventies waar wij nu aan hechten? Waar vinden we die kennis? In de cloud? Of zijn we toch aangewezen op bibliotheken? En hoe kunnen we leren lezen, nu we nog maar nauwelijks de concentratie hebben om te lezen en de kennis van die werken te begrijpen? En moeten het wel boeken zijn? Is er niet een ander medium dat voor ons toegankelijk is? En wat kunnen wij nu nog leren van wat nog ‘vreemd’ voor ons is, van tradities uit andere beschavingen? Want Van Gogh liet zich inspireren en werd beïnvloed door Japanse kunst, Tarkovski door Aziatische kunst, Picasso door Afrikaanse kunst, Gauguin door Polynesische kunst, etc. En waarom steeds de blik op het verleden? Is het niet juist de toekomst die ons het antwoord kan bieden op wie wij zijn dankzij de mogelijkheden die we realiseren?
Laten we nog even in het verleden blijven, maar ons breder oriënteren op de cultuur. In 1794 verschijnt de eerste uitgave van het maandelijkse culturele tijdschrift Horen. Het tijdschrift is een idee van en wordt gepubliceerd door Friedrich Schiller. Met zijn titel verwijst Schiller naar de drie godinnen in de Griekse mythologie die volgens Hesiodos de dichters zijn van Rechtvaardigheid. Zij zijn Eunomia (Goed Bestuur), Dikè (Recht) en Eirene (Vrede). In zijn ‘Aankondiging’ schrijft Schiller dat hij tot de uitgave van zijn culturele tijdschrift heeft besloten door ‘het gerommel van een aanstaande oorlog in het land en de voortdurende twisten tussen politieke partijen die niet meer met elkaar kunnen communiceren. Juist nu de politiek verzandt in geruzie over allerlei private belangen, is het volgens Schiller noodzakelijk om de samenleving bewust te maken van de universele problemen die er zijn. Met zijn tijdschrift wil hij een politiek verdeelde wereld weer verenigen onder de vlag van Waarheid en Schoonheid welke alleen de cultuur te bieden heeft. De geschiedenis zal er bevraagd worden over wat het verleden ons te leren heeft, en de filosofie over wat we voor de toekomst moeten weten. Zo hoopt Schiller dat dankzij de humaniora en de kunsten die men in zijn tijdschrift zal gaan aantreffen, de cultuur een bijdrage zal leveren aan het zo noodzakelijke nieuwe bouwwerk van ‘betere ideeën, zuiverder principes, een meer nobele ethiek, als de bouwstenen waar een uiteindelijke betere wereld niet zonder kan. […] Fatsoen en orde, gerechtigheid en vrede, dat zal de geest en leidraad van dit tijdschrift zijn waar de drie gezusterlijke godinnen Eunomia, Dikè en Eirene zullen regeren.’
De Broer met het Boek is voor Vincent van Gogh het symbool van het wezen en de noodzaak van de cultuur, zoals Schiller zo voortreffelijk verwoordt, maar ons — lotgenoten van het nietzscheaanse tijdperk — confronteert hij met vragen die voor Schiller en Van Gogh onbekend zijn: na de twintigste eeuw, met al zijn oorlogen het tijdperk van de dood, weten we dat de kunsten en humaniora niet humaniseren! Met Hölderlin moet dan ook de vraag worden gesteld: ‘Wozu Dichter in dürftiger Zeit — Waar dienen dichters voor in deze schrale tijd?’ De Duitse dichteres Ingeborg Bachmann durfde in 1959 nog de stelling aan: Die Wahrheit ist dem Menschen zumutbar — Mensen kunnen de waarheid kennen. Maar wat is waarheid? En waarom is het dat waarheidszoekers als van Gogh, maar ook dichters als Rimbaud, Verlaine, of filosofen als Socrates al te vaak de ‘outcasts’, ‘krankzinnigen’ zijn, tot zelfmoord worden gedreven of door ons worden gedood? En wat is schoonheid en waartoe dient zij? Wat is kunst en hoe kunnen we haar onderscheiden van kitsch? Waarom is Nietzsche’s Kultur-Herbst-Gefühl niet verdwenen? Nee, het Louvre werd gelukkig niet in brand gestoken zoals Nietzsche vreesde, maar de vernietiging van kunst is en blijft een wijdverspreid fenomeen — al dan niet in de vorm van ‘cancelcultuur’. Vanwaar de voortdurende drang om kunst te willen vernietigen, meest recentelijk door klimaatactivisten? In 1945 publiceerde Hermann Broch zijn magnum opus Der Tod des Vergil, een roman waarin de Muzen onze wereld vaarwel zeggen omdat schoonheid en kunst niet meer mogen bestaan, maar waarmee Broch tegelijkertijd de vraag stelt: wat zijn nu onze fundamentele waarden die een beschaving waarin geen destructieve krachten maar levenskrachten regeren, mogelijk maken? En wat is de relatie tussen kunst en politiek? Hoe zouden de waarheid en schoonheid die Schiller en Van Gogh meenden te kennen, onze politiek verdeelde wereld kunnen verenigen? Waarom niet eerder of meer een verenigde wereld door amusement, in plaats van de Muzen, en door gedeelde economische belangen, in plaats van geestelijke waarden? En kan kunst werkelijk ons een antwoord geven op onze belangrijkste levensvragen? Kunnen we daarvoor niet beter terecht bij de psychotherapeut of desnoods psychiater?
Maar laten het — nu we hebben gekozen voor de Broer met het Boek en conform de overtuiging van Schiller en Van Gogh — de Muzen zijn, de schone letteren, de schone kunsten en de filosofie, die ons die Waarheid en die Schoonheid doen kennen, dan wordt de vraag urgent waarom de dragers van het culturele erfgoed hun bestaansrecht telkens weer moeten bewijzen aan de hand van een vermeend nut. Schiller beklaagt zich daar aan het einde van de achttiende eeuw al over als hij in zijn Über die ästhetische Erziehung zich afvraagt waarom ‘het nut het grote idool is waaraan alle krachten herendiensten moeten verlenen en dat door alle talenten moet worden geëerd. De kunst kan dat idool nooit dienen en beroofd van iedere aanmoediging verdwijnt zij uit het luidruchtige circus van deze eeuw’. Bij Vincent van Gogh zijn we dezelfde verzuchting tegengekomen: ‘Zie, Theo, kerel, het gaat me aan ’t hart, de boel loopt verkeerd, ’t materiële in plaats van ’t morele.’
Er is in twee eeuwen tijd niets veranderd. Nee, dat is niet waar. In onze maatschappij is de eis dat de culturele wereld aantoonbaar een economisch of sociaal nut moet dienen, alleen maar groter geworden. Als Pluto regeert, moeten de Muzen zich conformeren of creperen. Cultuur zal nuttig moeten zijn — en dat met cijfers moeten bewijzen — of zij zal niet zijn. Het is hier dat de Broer met het Boek, als een Abel, zijn Broer met het Goud treft, die een ware Kaïn is. Opdat Abel niet nog eens wordt vermoord: wat is er nodig om een economie te krijgen die de cultuur zal dienen, en niet andersom? Een economie waarin welzijn prevaleert boven winst? En wat voor een politiek is er nodig die het geestelijk welzijn evenzeer koestert als het materiële welzijn? De kunst en de cultuur mogen niet ‘elitair’ zijn in een democratie, het museum is ‘de echokamer van de maatschappij’, is de vaak gehoorde rechtvaardiging voor de eis van het ‘nut’. Maar is niet juist het omgekeerde waar? Heeft een democratie die niet wil vervallen in een massademocratie met tal van fascistische verschijnselen als gevolg, juist geen nood aan de cultuur waar Schiller voor pleit, een cultuur die de mensheid wil verheffen met ‘betere begrippen, zuiverder principes en een edeler ethiek’? Die ‘moeilijk’ is omdat ze mensen iets wil leren in plaats van amuseren? Die mensen wil leren kijken en lezen zoals Van Gogh kon kijken en lezen, en zo zich een cultureel erfgoed eigen te maken? Zou bildung daarom niet weer het hart van universitaire vorming moeten zijn, in plaats van de huidige eendimensionale gerichtheid op ‘nuttige specialismen’? Want waarom zouden de heersende elites in een democratie deze geestelijke vorming aan de jeugd onthouden?
In 1935, toen de door Nietzsche voorspelde duistere destructieve krachten zich steeds nadrukkelijker manifesteerden, publiceerde de Nederlandse historicus Johan Huizinga zijn boek In de schaduwen van morgen. Hij begint dit werk met de mededeling:
Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het. Het zou voor niemand onverwacht komen, als de waanzin eensklaps uitbrak in razernij waaruit deze arme Europeesche mensheid achterbleef in verstomping en verdwazing, de motoren nog draaiende en de vlaggen nog wapperende, maar de geest geweken. […] Wij zien voor oogen, hoe bijna alle dingen, die eenmaal vast en heilig schenen, wankel zijn geworden: waarheid en menschlijkheid, rede en recht.
Omwille van de toekomst van de mensheid onderzoekt Huizinga als historicus de lessen van het verleden. Zoals Van Gogh in Rembrandt een leermeester vond, zo koos Huizinga voor Erasmus, en mede dankzij diens inzichten kwam Huizinga tot de volgende fundamentele conclusie: de waanzin kan worden gestopt, er hoeft geen razernij uit te breken en een politiek verdeelde wereld kan zich weer verenigen indien de mensheid zich weer een cultuur eigen maakt, de enige die naam waardig: ‘De cultuur zal metafysisch gericht zijn, of zij zal niet zijn.’ Dat is de cultuur die de mensheid een besef biedt van een waarheid die aan de werkelijkheid verheven is, een besef van wat eeuwig, wat absoluut, wat heilig is omdat het niet in mensenhanden instrumenteel en maakbaar is… Het is de cultuur waar ook Schiller en Van Gogh hun kunstenaarschap aan hebben gewijd. De vraag is echter of wij ons deze cultuur nog eigen kunnen maken. Zij vooronderstelt namelijk voor beide kunstenaars de metafysica van het Absolute, van een God. Maar God is dood, aldus Nietzsche, en hij verkondigde de komst van de mens-God die in absolute vrijheid en met alle beschikbare macht en technologie zelf wel bepaalt wat waar, schoon of goed voor hem is en voor wie alles maakbaar en vergankelijk is. Van Gogh daarentegen wist weliswaar dat ‘de God van de dominees zo dood is als een pier’, maar had een heilig geloof in het bestaan van de God-mens die eeuwig is en als een ware kunstenaar eeuwig leven schenkt — ce qui ne passe dans ce qui passe… Zal de toekomst van onze beschaving die van de mens-God of die van de God-mens zijn?
Zo komen we bij de laatste en beslissende vraag over de toekomst van de westerse cultuur. Het is de vraag die de geestverwant van Van Gogh, Andrej Tarkovski, ons voorhoudt als hij schrijft:
Het is iedereen tegenwoordig duidelijk dat de verwerving van materiële goederen geenszins synchroon verliep met het streven naar geestelijke vervolmaking. Wij hebben een beschaving geschapen die in staat is de gehele mensheid te vernietigen. Nu een dergelijke wereldomvattende catastrofe dreigt, is er voor mij maar één principiële vraag: de vraag naar een persoonlijke verantwoordelijkheid en geestelijke offerbereidheid van de mens, want stelt hij zich deze vraag niet, dan zal hij ophouden een geestelijk wezen te zijn.
Wanneer wij nu het Van Gogh Museum in Amsterdam betreden, zal ook aan ons de vraag worden gesteld welke keuze wij maken, welke verantwoordelijkheid wij op ons willen nemen: gaan we een grafmonument van toeristische attracties binnen, óf de schatkamer van een kunstenaar die van ons verlangt om met de melancholie van de hoop zelf ook een zaaier te zijn van een beschaving die leven schenkt?