Kansenongelijkheid is geen nieuw thema. Wat is de aanleiding geweest voor de oprichting van de Gelijke Kansen Alliantie?
“In april 2016 kwam de Onderwijsinspectie met een stevig rapport. Namelijk dat er sprake was van een groeiende kloof tussen kinderen van laagopgeleide ouders en kinderen van hoogopgeleide ouders. Die kloof had niets te maken met cognitie. Want het onderzoek wees uit dat bij gelijke cognitie er toch sprake was van een heel verschillende schoolloopbaan. Uit het onderzoek van de onderwijsinspectie bleek ook dat deze ongelijkheid in de hele onderwijscarrière doorwerkt. En misschien ook wel in de rest van het leven en dat vind ik persoonlijk het ergste. Voor de toenmalige bewindslieden van OCW was duidelijk dat er iets moest gebeuren. We zijn gestart met een breed actieplan met twee lijnen: een beleidslijn met onder andere aandacht voor de overgangen in het onderwijs en een netwerklijn dat de Gelijke Kansen Alliantie is geworden. We werken binnen de Gelijke Kansen Alliantie vanuit de overtuiging dat het bevorderen van kansengelijkheid een brede maatschappelijke opdracht is met daarin een belangrijke rol voor het onderwijs.”
We zijn inmiddels bijna vijf jaar verder. Wat heeft de Gelijke Kansen Alliantie kunnen doen?
“Onze eerste opdracht was agenderen en initiëren. Vanuit alle gesprekken en uit de vele bestaande onderzoeken werd het beeld rondom gelijke kansen steeds scherper, het vraagstuk speelde in heel het land. In de grote stad, maar ook in provincie. Bij mensen met en zonder migratieachtergrond. Het vraagstuk heeft zoveel dimensies. Het gaat over het gezin waarin je opgroeit, hoe betrokken je ouders zijn. Kunnen ze je ondersteunen? Je kansen hebben te maken met de wijk waarin je opgroeit, of voorzieningen bereikbaar zijn. Het hangt af van de leraar die je hebt, maar ook die van bijvoorbeeld de buurtagent en allerlei andere mensen die in je schoolloopbaan langskomen.
De Inspectie bracht het opleidingsniveau van ouders als scheidslijn. Gaandeweg zijn we naast opleidingsniveau van ouders ook de sociaal economische status van gezinnen als een belangrijke indicator gaan zien voor gelijke kansen. Behalve financiële mogelijkheden, gaat hier ook om sociaal en cultureel kapitaal. Computers, wifi en geld voor uitjes blijken belangrijk voor hoe je erbij zit in de klas. Dat geldt ook voor of je mensen om je heen hebt die jou kunnen ondersteunen tijdens je schoolcarrière.”
In hoeverre speelt migratieachtergrond een rol bij gelijke kansen?
“Migratieachtergrond lijkt niet bepalend in het wel of niet hebben van gelijke kansen, we zien veel overeenkomsten in de uitdagingen van laagopgeleiden met of zonder migratieachtergrond. En we zien ook dat hoogopgeleiden met een migratieachtergrond hetzelfde handelen als hoogopgeleiden zonder migratieachtergrond als het gaat om het ondersteunen van hun kinderen gedurende hun schoolloopbaan. Dit betekent niet dat het hebben van een migratieachtergrond geen factor kan zijn.
Een laag opleidingsniveau van ouders en een lage sociaaleconomische status brengt dezelfde uitdagingen voor mensen met of zonder migratieachtergrond. De grootste uitdaging is een goede balans tussen de binnen- en buitenschoolse leefwereld van kinderen. Daarbij is heel belangrijk om te kijken naar wat kinderen op school leren en wat ze daaromheen meekrijgen. Als datgene wat je op school leert, thuis of in de omgeving niet verder wordt gebracht, dan belemmert dat je kansen. Daarom zetten we vanuit de Alliantie in op de verbinding tussen school, thuis en omgeving. Dat doen we samen met vijftig gemeentes. Eén op één bekijken we wat nodig is, dus zowel in Maastricht als in Hoogeveen als in Rotterdam en al die andere plaatsen. En het opvallende is dat heel veel van de vraagstukken op elkaar lijken. Daar waar armoede is, is er op hetzelfde niveau sprake van ongelijke kansen. Dus in die zin maakt het niet uit of je uit Drenthe komt of uit Amsterdam-Nieuw West.”
Zit daar geen enkel verschil tussen?
“Het verschil is dat de mensen in Drenthe in uiterlijk vaak niet zoveel lijken op de mensen uit Amsterdam Nieuw West of Utrecht Kanaleneiland en andersom. In die wijken wonen tientallen verschillende nationaliteiten. De achterliggende vraagstukken bij gelijke kansen zijn voor beide groepen exact hetzelfde. Daarom is het heel belangrijk om de verbinding tussen die regio’s te vinden, om vervolgens in de uitwerking in te zoomen op de achtergronden van die armoede. Want armoede in Zuid Limburg is vaak generationeel. Ik ben zelf geboren en getogen Limburger en weet al sinds ik bewust ben van waar ik woonde en opgroeide, dat dat sluiting van de mijnen ervoor heeft gezorgd dat heel veel mensen geen werk hadden. Mensen gingen van veel welvaart naar veel problemen. Drie of vier generaties hebben dit al doorgegeven. Die mensen hebben geen kleurtje, maar wel ervaring met grote kansenongelijkheid.”
Ontken je daarmee niet dat racisme of discriminatie een rol speelt bij kansengelijkheid?
“Ik vind het altijd heel pijnlijk als mensen zeggen dat ik racisme of discriminatie ontken. Want dat is niet zo. Alleen houd ik me er niet rechtstreeks mee bezig. Voor mij gaan gelijke kansen over hoe we het talent van het kind zo optimaal mogelijk ontwikkelen. Die uitdaging is niet afhankelijk van kleur of van nationaliteit of land van herkomst. Het is wel afhankelijk van economische status en opleidingsniveau van ouders. Dat wil niet zeggen dat kleur of het hebben van een andere achternaam soms niet een extra belemmering kan zijn. Er zijn in Nederlands steeds meer mensen met een migratieachtergrond die hoogopgeleid zijn. Wanneer je eenmaal de taal goed kent, je begrijpt wat de codes zijn in de samenleving, hoe je bepaalde dingen moet aanvliegen, waar je je informatie kunt vinden, dan is je kleur en land van herkomst niet relevant voor je kansen. Natuurlijk zijn er extreme gevallen van racisme en discriminatie. Dat geldt ook voor vrouwen en andere groepen.”
Hoe ontwikkel je het talent van kinderen zo optimaal mogelijk?
“Een kind haalt gemiddeld genomen veertig procent van zijn ontwikkeling binnen school en zestig procent van de ontwikkeling van buiten school. We kunnen ons erop richten om die veertig procent voor honderd procent goed te laten verlopen. Dat is sowieso de opdracht van het onderwijs, maar daarmee heb je nog altijd die zestig procent niet te pakken. Je kunt die veertig procent gaan oprekken door naast het vaste schoolprogramma allerlei sport en cultuuractiviteiten aan te bieden. Dat is voor kinderen die opgehaald worden door opa en oma of de BSO en zomervakanties vakantie vieren in het buitenland niet per se nodig. Maar voor kinderen die buiten school niemand hebben om allerlei pedagogisch verantwoorde dingen te doen en de zomer op straat of achter de Playstation doorbrengen, is dat een ander verhaal.”
Wat is de rol van ouders hierin?
“We zetten naast het verlengen van het schoolaanbod, heel sterk in op de verbinding met thuis. Dan gaat het niet zozeer over ouderbetrokkenheid, maar over onderwijsondersteunend gedrag van ouders. Bij ouderbetrokkenheid denk je al snel aan mee gaan op schoolreisje, luizenmoeder zijn enzovoorts. Maar daar gaat het in dit geval niet over. Bovendien is die vraag het afgelopen jaar vrijwel helemaal weggevallen. Onderwijsondersteunend gedrag gaat over wat jij kunt doen als het gaat om het maken van een planning, het bieden van structuur, gezonde voeding en een goede nachtrust. Wat we gezien hebben in deze coronatijd is dat het in sommige gezinnen vooral daaraan ontbrak. Natuurlijk is het fijn dat je als ouder het Kofschip kunt uitleggen of die ingewikkelde wiskundesom, maar ook wanneer je als ouder bijvoorbeeld niet zo goed Nederlands kunt lezen of schrijven, dan kun je nog steeds heel veel doen voor je kinderen.”
In hoeverre is onderadvisering in groep 8 een teken van (onbewuste) vooroordelen?
“Het is heel belangrijk om hierin genuanceerd te blijven. Je gaat professionals echt tekort doen als je heel zwart-wit gaat stellen dat zij vanuit vooroordelen kinderen met een bepaalde achtergrond een lager schooladvies geven.
Voor alle kinderen is groep 8 een heel spannend jaar. We weten natuurlijk dat het voor sommige kinderen een grotere uitdaging biedt dan voor anderen. De leraar is over het algemeen een bepalende factor. Die persoon kan je kansen geven en onthouden. We zien dat leraren vaak vanuit een goed hart en oprechte zorgen, het dringende advies geven om het zekere voor het onzekere te kiezen en daarbij te kiezen voor het lagere niveau. Dan zeg jij: ‘waarom heb je Achmed niet de kans gegeven om naar de havo te gaan?’ En dan zegt de leraar, legitiem of niet: ‘Ik weet van zijn thuissituatie. Hij moet er hard voor werken, ik gun hem zo graag succeservaringen en die zal hij op het vmbo veel meer hebben dan op de havo.’ Je kunt daarover discussiëren. Ik zou zelf zeggen: ‘geef hem de kans op de havo, want dan voelt hij meteen aan de start al succes. Misschien haalt hij niet de hele tijd een acht, maar als je een zes op de havo haalt, dan is dat ook goed.’ ”
Heeft die leerkracht het dan niet bij het verkeerde eind?
“Leraren hebben het beste zicht op hoe een kind zich in acht jaar basisonderwijs heeft ontwikkeld. Laat hen gewoon een advies geven. Als de cito eindtoets hoger uitvalt, dan moet altijd het advies heroverwogen worden. We hebben nu een campagne lopen over de overgang van groep 8 naar het voortgezet onderwijs en daarin spreken we heel veel scholen. We zien dat wanneer er een team staat dat heel bewust is van de achtergrond van de kinderen aan wie ze lesgeven, je eigenlijk met een gerust hart kunt stellen: het zit goed met dat schooladvies. Maar je komt natuurlijk ook leraren, teams en schoolleiders tegen die daar minder mee bezig zijn.
Wanneer de communicatie tussen school en kind niet goed verloopt, kan een laag schooladvies ineens uit de lucht komen vallen. Daar kan pijn ontstaan. Want op het moment dat je niet het advies krijgt waarop je hoopte, dan ga je natuurlijk zoeken naar verklaringen. En één van de verklaringen is: ja, hij of zij mag me niet en dat is om die en die reden. Dat is lastig. Overigens kan ik me nauwelijks voorstellen dat er groep 8 leerkrachten zijn die bewust op basis van etniciteit of kleur mensen een lager advies geven. Het geven van een lager schooladvies is altijd vanuit een overtuiging om het goed te doen.”
Toch zeggen veel mensen dat ze wel degelijk een lager schooladvies hebben gekregen vanwege hun culturele of etnische achtergrond.
Dat hoor ik ook vaak. En nogmaals, ik weet niet of je dat zo kunt stellen. Een reden voor een lager schooladvies kan liggen bij de taalontwikkeling van een kind. Veel in het onderwijs is gericht op taal. En dat kan ingewikkelder zijn voor een kind met een migratieachtergrond waarbij de taalontwikkeling anders loopt dan bij een kind dat al in de baarmoeder Nederlands hoorde. Je taalniveau bepaalt niet zozeer je cognitie, maar wel de uitdrukking daarvan. Stel dat je pas op je vierde Nederlands leert spreken, dan kun je in groep 8 nooit het taalniveau hebben van iemand die nooit anders heeft gedaan. Is het dan etniciteit dat bepalend is in het schooladvies of taalontwikkeling? Ik denk dat laatste. We zouden nog veel meer moeten inzetten op soepele overgangen tussen de onderwijsniveaus. Want dat je taalontwikkeling later in gang is gezet, heeft niets te maken met je intelligentie.
Zijn leerkrachten wel voldoende toegerust om voor iedere leerling maatwerk te leveren?
“Het is voor professionals heel belangrijk te kijken naar wie je in de klas hebt. Wat is de achtergrond en wat is daarbij nodig? Gaat het over taal? Gaat het over betrokkenheid van ouders? Gaat het over armoede? Gaat het over andere vraagstukken? De professional, de leraar, met name bijvoorbeeld in de grote steden, moet hierin meer ondersteund en beter geëquipeerd worden. Vanuit de Gelijke Kansen Alliantie doen wij dit in de Community Urban Education met een professionaliseringstraject en veel ruimte en mogelijkheden voor kennisdeling. Want we hebben te maken met superdiverse klassen in de grote stad, en dat is niet diversiteit op kleur of op etniciteit, maar ook linguïstisch diversiteit, pedagogisch vorming, noem maar op.
Tegelijk zien we ook veel kinderen elders in het land die behoefte hebben aan een bredere ontwikkeling en integraal schoolconcept. Dus dat je naast taal en rekenen ook inzet op bijvoorbeeld cultuur en sport. We zien dat er meer scholen zijn die zich gaan specialiseren op een negen tot vijf concept. Niet iedereen zal daarvoor kiezen, dat hoeft ook niet, maar met het oog op kansengelijkheid is het een heel interessant en kansrijk concept.”
In opdracht van de Gelijke Kansen Alliantie heeft het Verwey Jonker Instituut een literatuurstudie uitgevoerd om de meest voorkomende factoren die (on)gelijkheid vergroten in beeld te brengen. Dit heeft geresulteerd in overzicht van dertig factoren verdeeld over vijf niveaus, waarvan discriminatie er één van is:
Leerling: Intelligentie, gezondheid, cultureel kapitaal, self efficacy, veerkracht, ambitie
Familie: Sociaal kapitaal, financiële middelen, ouderlijk support, sibling support
School: Voorschool, kwalitatieve docenten, gepaste beoordeling, gepersonaliseerd leren, extracurriculair
Wijk: Sociale klasse, segregatie, sociale veiligheid, peer support
Samenleving: Sociale ongelijkheid, onderwijssysteem, discriminatie
Doe mee met de publiekscampagne "Ik ben En/En. En jij?"
Nieuw Wij Lab: onderzoek naar methoden van deskundigen en professionals
Dit interview is oorspronkelijk geplaatst op 17 maart 2021 en is opnieuw gepubliceerd in het kader van de Nieuw Wij Zomerherhalingen.