Kerst nadert. Het feest van de Godgeboorte op aarde. De Godgeboorte in de mens, zeggen mystici zoals Meister Eckhart. Maar wat moeten we met God? Durven we dat woord nog te gebruiken in deze tijd? Nu het zo belast is met oorlogen, terrorisme, onderdrukking, fundamentalisme en andere primitieve voorstellingen… om maar een paar dingen te noemen.
Maar mensen ervaren nu eenmaal een overstijgende werkelijkheid en hebben blijkbaar ook behoefte om zich die voor te stellen, te benoemen en zelfs aan te spreken. Zoals mijn lezeres die zich behielp met de inmiddels modieuze metafoor ‘universum’. Maar juist dat het modieus is, is veelzeggend. Blijkbaar ervaren veel mensen de nodige schroom om het Godwoord te gebruiken en zoeken zij naar een ruimere, meer vrijblijvende omschrijving.
Ik herken het. In verschillende boeken heb ik zelf ook gezocht naar alternatieven, omdat ik mij niet wilde associëren met het klassieke, dualistische Godgeloof in ‘een wezen buiten en boven mij’. Of ik gebruikte wel het woord ‘God’ maar voelde mij genoodzaakt er heel veel bij uit te leggen, vooral wat ik allemaal niet bedoel.
Wat ons moderne, westerse mensen vooral in de weg zit is de persoonlijke, al te mensvormige voorstellingen van God. Om dit ongemak te vermijden is ‘universum’ een uitstekend alternatief. Het is een onzijdige, onpersoonlijke, abstracte uitdrukking voor ‘dat wat je te boven gaat’. Het grote geheel waarvan we allemaal deel uitmaken.
Opmerkelijk in al deze, naar God verwijzende woorden is het ‘het-gehalte’: de veilige onzijdigheid waarmee je je kunt distantiëren van elke persoonlijke associatie.
Geen wezen maar een woord
De gedachte erachter is: God is geen man, geen vrouw, überhaupt geen wezen, maar een woord. Een woord voor de onpersoonlijke werkelijkheid die ons omvat. Je kunt ook zeggen, met Spinoza: Natuur – en het woord ‘God’ daarmee laten samenvallen: God/Natuur. Zo leek Spinoza af te rekenen met de persoonlijke God, wat hem op excommunicatie uit de synagoge kwam te staan.
Het algemene, westers moderne levensgevoel ten aanzien van God komt hierop neer: De persoonlijke God – de meneer in het heelal – bestaat niet. Er is alleen nog een overstijgende, totale werkelijkheid die je God kunt noemen. Als je wilt.
Toch is daarmee niet alles gezegd. Wij mensen kunnen denk ik niet leven bij alleen deze abstracte, onverschillige voorstelling. Ik geef hieronder drie voorbeelden van denkers/dichters die alle nadrukkelijk afstand namen van de persoonlijke, primitieve Godvoorstelling maar die ook alle drie een bocht namen om toch weer uit te komen bij zoiets als ‘een persoonlijke relatie met dat onpersoonlijke goddelijke’. Een paradox dus.
Spinoza
Om te beginnen Spinoza zelf. In zijn Ethica toont hij consequent aan dat God eindeloos en eeuwig is en samenvalt met de Natuur, met andere woorden dat ‘hij’ geen affecties heeft. Inderdaad exit de persoonlijke God, die hij dan ook tot de inadequate Godsvoorstellingen rekent, behorend tot wat hij noemt de eerste kennissoort, die van de primitieve verbeelding.
Wie God leert kennen vanuit de tweede kennissoort, de rede, en de derde kennissoort, de intuïtie, komt tot een dieper verstaan van God, namelijk als een alomvattende Substantie die veruit de primitieve, menselijke voorstellingen van Rechter, Vader, Koning et cetera overstijgt.
Maar… aan het slot van zijn Ethica tovert hij uit die hoge, rationele hoed toch de Liefde tevoorschijn als meest wezenlijke kenmerk van God: ‘God heeft zichzelf lief met een eindeloze liefde’. En liefde, ook al is het ‘intellectuele’ liefde, kan niet anders dan persoonlijk zijn!
Aan die liefde van God, aldus Spinoza, hebben wij deel. Hoe? Je zou kunnen zeggen: in een mystiek te duiden eenheidsgevoel. Onze liefde is deel van de eindeloze liefde van God. Kan het intiemer dan dit? Deel uitmaken van elkaar…
Een spinozistische ervaring, maar een die wel degelijk een persoonlijke relatie impliceert. Ook Spinoza kan blijkbaar niet zonder de persoonlijke component van God.
Leo Vroman
Een tweede voorbeeld van deze paradox vinden we bij de dichter Leo Vroman. Hij was in zijn wetenschappelijke werk als hematoloog een bepaalde orde, een mysterieus systeem, op het spoor gekomen en spreekt dat aan in wat hij Psalmen noemt. Niet God, maar dàt: Systeem. Met name zijn Psalm I geeft sterk weer hoe hij van de persoonlijke voorstellingen afstand neemt:
‘…hij die in U een man ontwaart
misvormt U naar zijn eigen aard.’
Klare taal.
Maar ook van het woord ‘God’ distantieert Vroman zich met klem:
‘Ik noem U dus geen God,
geen Heer of ander woord…’
Vroman richt zich daarentegen tot ‘Systeem’, een zielloos, aller onpersoonlijkst woord. En het aanspreken met ‘U’ versterkt die emotieloze afstand nog eens. Tot zo ver een duidelijk verhaal.
Maar ziet! Aan het slot lijkt die onpersoonlijke opstelling te kantelen. Plotseling blijkt hij in die kille, mechanisch aandoende werkelijkheid een diepe, zeer persoonlijke intimiteit te ondergaan:
‘Aard van ons hier en nu.
Ik voel mij diep door U bereikt
en als daardoor mijn tijd verstrijkt
ben ik nog meer van U.’
Ben ik nog meer van U… Dat is klip en klare liefdetaal!
Vroman neemt ons mee in zijn onpersoonlijke Systeem, dat hij, in tegenstelling tot Spinoza, niet eens meer wenst te associëren met het woord ‘God’, maar aan het slot gaat hij toch overstag in een intieme liefdesrelatie. Nee, wij kunnen die niet missen, zo blijkt maar weer, juist niet in onze verhouding tot het overstijgende.
Hans Andreus
Tot slot mijn lievelingsdichter, Hans Andreus. Een dichter van liefde, zoals hij zichzelf typeert. Maar ook en vooral de dichter van het licht! En ook hier geldt wat voor Vroman gold: Andreus is kopschuw voor het woord ‘God’ – al gebruikt hij het wel nu en dan. Maar liever laat hij zich leiden door het poëziewoord licht, in al zijn lagen. Het fysieke licht van elke morgen, het licht als schoonheid, het licht als bron van oorspronkelijk leven, het licht als beeld van de liefde…
En het licht als metafoor voor het goddelijke.
Ook de metafoor ‘licht’ is van fysieke orde, onzijdig, onpersoonlijk en ontwijkt daarmee de al te concreet persoonlijke voorstellingen van het goddelijke. Maar Hans Andreus gaat er meteen speels mee op de loop en zet die onpersoonlijke metafoor om in een aller intiemste liefdesrelatie:
‘Gelukkig dat
het licht bestaat
en dat het met
me doet en praat
en dat ik weet
dat ik er vandaan
kom, van het licht
of hoe dat heet.’
Het onzijdige, onpersoonlijke licht blijkt ‘met me te doen en te praten’. En ik kom er vandaan. Het is mijn bron. Ik ben het zelf. Dieper kan de intimiteit niet gaan. Ook Hans Andreus wendt een onpersoonlijke metafoor, een het-woord, aan om het overstijgende te duiden en vervolgens halsoverkop weer uit te komen bij de persoonlijke intimiteit van een God die met ons verkeert.
Precies zo ervaar ik het zelf. Ik geloof niet in ‘de meneer in het heelal’, heb er van meet af aan nooit echt in geloofd, maar in mijn rationele, onpersoonlijke Godsvoorstelling ervaar ik een lichte, warme nabijheid die ‘met me doet en met me praat’. Onmiskenbaar ervaar ik iets als een licht. Een licht dat mijn persoonlijke, meest intieme bron is. Want een bron die uitsluitend Liefde genereert.
Het licht – of hoe dat heet?
Wat mij betreft heet dat licht Liefde.
Ik geloof, dat Licht in het hart liefde is.
Dat Licht is te vergelijken met een brandende kaars,
telkens in beweging, soms heel subtiel.