Als kind vroeg ik mij nooit af of ik er wel bij hoorde. Ik ging daar gewoon vanuit. Iedereen met wie ik omging was van ‘onze’ kerk en daar leerden we dat we allemaal ‘broeders en zusters in de Here’ waren en kinderen van God. Ik dus ook.
Het mooie van een kerk is dat je daarin verbonden bent met mensen van alle leeftijden en met allerlei achtergronden, voorkeuren en denkniveaus. In onze kerk waren bijvoorbeeld veel ouderen, zodat ik als tiener regelmatig rolstoelen duwde, boodschappen deed en pannetjes soep wegbracht. Het saamhorigheidsgevoel was groot en vanzelfsprekend.
Wij waren de schapen, we volgden de Herder. En buiten waren de bokken en de wolven. Onwetende, misleidde, of opstandige mensen, waar we medelijden mee hadden en soms ook bang voor waren. We vonden steun, beschutting en begrip bij elkaar. Een grote diverse familie, met de neuzen dezelfde kant op: naar de Herder.
Mijn leeftijdsgenootjes uit de kerk waren vanzelfsprekend mijn vrienden en vriendinnen. Ik vroeg mij niet af of ze mijn ‘type’ waren, maar nodigde ze gewoon elk jaar uit op mijn verjaardag, net zoals ik ook op hun verjaardagen kwam. Zondagmorgen na kerktijd gingen we met elkaar mee naar huis. Koffie drinken, spelletjes doen, tussen de middag blijven eten en dan ’s middags weer mee naar de kerk.
Bij een verhuizing naar een andere provincie had ik in no time weer een kring mensen om mij heen, doordat ik me gelijk weer had aangesloten bij de plaatselijke kerk. Deze nieuwe kring van ‘broeders en zusters’ voelde meteen vertrouwd en veilig. We pasten op elkaars kinderen, spraken over de preek en deden samen bijbelstudie. Een fijne, verbonden club waaraan ik mooie herinneringen bewaar.
Ik had mijn eenzame jaren nodig om mezelf langzaam maar zeker te bevrijden van mijn schuldgevoelens.
Maar toen stapte ik eruit.
Zodra dit bekend werd, veranderde alles. Ik hoorde er niet meer bij. Mensen reageerden geschokt, boos en verdrietig. Mijn ouders kregen steunbetuigingen, alsof ik overleden was. “Wat erg… en vroeger was het zo’n lief kind!”
Ik bevond mij nu in de wereld buiten de omheining van de kudde. Ik beschouwde mezelf nog als één van hen, maar daar werd binnen de omheining anders over gedacht. Ik was nu een bok of een wolf geworden. Omdat ik niet meer ‘binnen’ was, was ik automatisch ‘tegen de club’. (“Wie niet voor Mij is, is tegen Mij”) Ik was verbijsterd, wat naïef was, want ik had dit kunnen verwachten. Ik wist hoe het ging.
Er waren vaker mensen uit de kerk gegaan en van hen hoorde ik altijd dat ze ‘raar’, ‘ziek’ of ‘heel erg slecht’ waren geworden. Ik vond het vroeger altijd een beetje eng om een ‘afvallige’ ergens tegen te komen. Ik was bang voor deze mensen en mijn grootste angst was dat ik zelf ook ooit zo zou worden.
De gesprekken die ik met mijn christelijke hartsvriendin had, werden steeds vaker pijnlijk. Zij vond het erg voor me dat ik mijn geloof losliet en ik vond het erg voor haar dat ze zo bang was voor ‘het kwade’. Vroeger konden we elkaar steunen met onze visies en vonden we het fijn dat de ander er op die manier naar keek. We hadden altijd veel van elkaar geleerd. Maar nu zeiden we steeds vaker: “wat erg dat je dat zo ziet…” Het was te pijnlijk. We besloten de vriendschap te beëindigen, om de goede herinneringen te koesteren.
Ik heb een paar diep eenzame jaren gekend. Ik had niet geleerd om vrienden te maken en had door langdurige ziekte geen baan en collega’s meer. Het ontbrak me aan energie om te investeren in het maken van nieuwe vrienden. Bovendien, wat had ik te bieden? Ik had vooral steun nodig en wist niet aan wie ik dat kon vragen. Ik snakte soms naar een pannetje soep van een ‘broeder’ of een ‘zuster’. En echt, ik had mijn ouders maar hoeven te bellen of ze waren het komen brengen, maar ik voelde me schuldig. Want ik gaf hen niet wat zij van mij wilden. Ik deed hen alleen maar verdriet.
Ik had mijn eenzame jaren nodig om mezelf langzaam maar zeker te bevrijden van mijn schuldgevoelens. Ik had ze ook nodig om te herprogrammeren, wat een zeer intensief proces was dat al mijn aandacht vroeg. Mijn wereld was klein, maar ik vond dat meestal ook wel prima. Zo kon ik het net bolwerken.
Na verloop van tijd begon ik voor het eerst te experimenteren met vriendschappen. (Iets dat de meeste mensen op de lagere school al hebben gedaan.) Ik begreep niet precies wanneer je nou vrienden bent. Wanneer iemand vriendelijk tegen mij deed en ik deed vriendelijk terug, waren we dan gewoon twee mensen die vriendelijk deden of waren we vrienden (aan het worden)? Ik voelde me sociaal gehandicapt.
Ik vind dit nog steeds lastig, maar heb dat inmiddels geaccepteerd. Ik heb besloten om mijn medemens vriendelijk en vriendschappelijk te benaderen. En ik ben dankbaar voor woorden en acties van vriendschap die ik van anderen krijg. Ik voel mij gesteund en gewaardeerd, er zijn nieuwe mensen gekomen die mij begrijpen. Vaak zijn het ook ‘afvalligen’, net als ik, mensen die ook hun oude vriendschappen zagen verdwijnen en die soms zelfs geen contact meer hebben met hun familie. Ik heb nog het geluk dat mijn familie altijd ‘mijn familie’ is gebleven, al zijn de verhoudingen wel anders geworden en is het gevoel van vanzelfsprekende verbondenheid verdwenen. Het is soms net alsof we van verschillende planeten komen. We begrijpen elkaar soms niet en spreken elkaars taal niet (meer), maar we reiken wel naar elkaar uit en hebben elkaar lief.
Als ik de balans opmaak, voel ik mij een bevoorrecht mens, omdat ik vriendschap en steun ervaar en omdat ik mezelf toesta om hierin lerende te zijn. Ik vind het fijn om niet langer te denken in ‘schapen en bokken’, maar ons allen maar gewoon als ‘dieren’ te beschouwen. ‘Dieren’ met verschillende inzichten over wat de juiste manier van leven is, maar met dezelfde behoefte aan erkenning, steun en vriendschap.
In deel 1 antwoord op de vraag: Wat bleef er over van het godsbeeld van mijn jeugd?
In deel 2 staat de vraag centraal: ‘Hoe veranderde mijn zelfbeeld nadat ik kerk en godsdienst losliet?’
Dag Inge,
Als ik een mooi schilderij zie dan denk ik meteen: ‘Wat is dat knap ontworpen en gemaakt.’ Evenzo bij het luisteren naar mooie muziek. En ook bij het zien van een mens zoals jij. ‘Ze staat daar maar gewoon mooi te zijn.’ Dat schreef je over een madelieje en je vraagt je niet langer af hoe het daar komt en wie het heeft gemaakt.
Ik kan jouw teksten niet lezen zonder bewondering voor je schrijftalenten. Maar ook niet zonder pijn en medegevoel, wat iets anders is dan medelijden.
Maar meer schrijf ik niet, want dan slaat de vlam misschien weer in de pan. Ik wilde je alleen laten weten, dat ik nog steeds lees wat je schrijft als ik de gelegenheid heb. En het laat me niet los.
Met hartelijke groeten,
[email protected]
Mooi beschreven. Het roept bij mij een paar gedachten op die ik graag mee wil geven: Ik denk dat er in alle groepen schapen en bokken zijn Ook in gelovige groepen. De kunst is om bij onszelf te kijken hoe we ons als schapen en bokken kunnen gedragen. Het verschil tussen die twee is niet wat de wet van de groep en de eigen cultuur krampachtig voorschrijft. Die wet wil vaak de eigen leden binnen houden. Desnoods door uit te sluiten. Wat het evangelie laat zien is dat gehoorzame schapen eigenlijk vervelende bokken kunnen zijn die mensen die nadenken buiten de groep drijven. En dat rebelse bokken die opstandig lijken eigenlijk lieve schapen kunnen zijn. De eersten kunnen de laatsten zijn.
Ik denk dat het helpt als we met elkaar een taal zoeken en verhalen delen waarin de Geest van het leven op heel verschillende manieren gestalte mag krijgen. Er hoeft geen kloof te zijn tussen gelovigen en ongelovigen als we God of de Geest van het leven als een mysterie erkennen waar ons verstand niet bij kan. Dan kunnen liefde, licht , verbinding en verantwoordelijkheid de richtlijn zijn. Zo, dat was lang geleden dat ik een preekje gehouden heb…